nog eens een keer overkomen! En het klopte, ik kon het opeens verifiëren. Het wàs gebeurd. Tot m'n verbazing...’
‘Echt rijk?’ vraagt Mazzelman, zonder een spoortje van verbazing of ongeloof.
‘Echt puissant rijk. Niet zomaar een miljoen, nee, ieder jaar een miljoen, voor een onbepaalde periode. Zonder dat ik er iets voor hoefde te doen. Gewoon, bij wijze van cadeautje, van iemand die dat toch niet merkte, een miljoen meer of minder...’ - Terwijl je dat zegt, ben je je bewust van een bepaalde klank in je stem: de vanzelfsprekende nonchalance waarmee jij met het begrip miljoen speelt is die van iemand die weet waarvan hij spreekt, iemand die inderdaad dat miljoen had kunnen bezitten - wanneer hij maar gewild had.
‘En?’ vraagt de kastelein, vrij overbodig, terwijl hij zijn tranende ogen met zijn zakdoek dept.
‘Ik heb het afgeslagen, eigenlijk zonder er bij na te hoeven denken. Intuïtief. Terwijl het aanbod me toch tot niets verplichtte.’ - En terwijl je dit zegt komt het moment weer scherp omlijnd bij je boven. Hoezeer je niet verbaasd was over een geschenk dat toch buiten alle tot dan toe denkbare proporties viel en bovendien zomaar uit de lucht kwam vallen. Dat gevoel van ‘o nee hoor, dat kunnen we niet hebben, dáár begin ik niet aan.’ De wetenschap dat de beslissing te weigeren in feite al genomen was, half buiten je om, domweg omdat jij het was die daar zat en voor de keus gesteld werd, en omdat jij iemand was die nu eenmaal niet op zoiets in kon gaan. - Je had geveinsd toch een ogenblik te aarzelen, alleen maar uit beleefdheid. Intussen had je je hersens gepijnigd: hoe dit aanbod af te wimpelen zonder de oprecht gulle gever voor het hoofd te stoten...
‘Het was precies in de periode dat ik me vrij begon te maken van mijn achtergrond, dat ik bezig was mezelf een beetje gestalte te geven. Je eerste eigen kamer, met een vrije opgang. Schuchtere vrijages, studie, baantjes. Dat soort van dingen. Ik moest er niet aan denken: zo'n beslissing, die zo bepalend is voor je hele verdere leven...’
‘Dat is prima, baasje,’ zegt Mazzelman, goedkeurend knikkend. ‘Rijk worden kun je misschien altijd nog, wanneer je dat zonodig wilt, maar arm worden, dat kun je dan niet meer. Zo is dat.’
En dan, terwijl je daar zo zit, met Mazzelman aan je zijde, is er plotseling, in een flits, een beeld. Is het de associatie geweest met Mazzelmans optreden als grafredenaar, is het de vermoeide rust van de Mazzelman die naast je zit en die je zó eigenlijk niet kent? Of is het misschien dat baasje van 'm, die exklusief voor jou bestemde aanspreektitel uit zijn privé-titulatuur? Wat is de reden dat plotseling alle krachten je ontvloeien, dat de tranen je in de ogen springen, is het een zinsbegoocheling?
Schemering. Een klamme regen. Glimmend asfalt reflekteert het licht in kringen. - Ik loop met Mazzelman door een smalle, uitgestorven winkelstraat, smaller en stiller dan ooit een winkelstraat kan zijn. Dáár, naast me, loopt Mazzelman, met zijn handen in de zakken van zijn jas, zijn eeuwige sigaar tussen de tanden, regendruppels in zijn haar en baard... Ik kijk naar hem, van opzij. En het valt me eensklaps op dat zijn ogen onnatuurlijk opengesperd staan, dat er van zijn bewegingen iets onwillekeurigs uitgaat, alsof het alleen nog maar zijn benen zijn die weten dat ze lopen, zijn armen dat ze zwaaien. En op hetzelfde moment dringt het tot me door dat die machine, die machine die hem op zo'n machinale wijze het ene been voor het andere doet zetten, zijn armen doet zwaaien, hem rechtstandig en overeind houdt - dat die machine het toerental verlaagt, langzaam tot stilstand lijkt te komen... - Waarop Mazzelman blijft staan en wankelt. Hij staat daar, voor zich uit starend in de richting die we liepen, en wankelt. Dan lijkt het alsof hij iets zeggen wil. Zijn lippen truien en zijn sigaar valt op de grond. - Waarop Mazzelman ineenzakt: als iets heel erg zwaars dat opeens iedere vormvastheid heeft verloren. Daar ligt Mazzelman aan je voeten, zomaar, midden op het trottoir, heel groot, in zijn jas, met zijn wang op het glimmende plaveisel. Mazzelman! roep je - een snerpende, inwendige kreet alsof er een mes tussen je schouderbladen wordt gestoken. En je hurkt bij hem neer, en raapt - o formidabele zinloosheid - zijn sigaar op, en je pakt hem bij de schouders en schudt hem door elkaar. Er vaart een trilling door hem heen. Je draait zijn gezicht naar je toe, omvat zijn wangen met je handen en je voelt hoe warm je handen zijn. En eigenlijk pas op dat moment realiseer je je dat Mazzelman zijn ogen gesloten heeft, dat er écht iets gebeurd is, dat Mazzelman in elkaar gezakt is, zomaar, midden op straat, dat je van alles
verkeerd hebt gedaan, hem niet op zijn rug hebt gedraaid, zijn boord niet losgemaakt en wat al niet... En juist op dat moment opent Mazzelman zijn ogen. Hij kijkt je aan, en hij is heel ver weg hoewel hij toch vlakbij is, je buigt je naar hem over, en fluistert: ‘Mazzelman...’ Waarop er weer een trilling door Mazzelmans leden vaart, en het lijkt of hij zich op wil richten. Waarop Mazzelman fluistert.