Dante Alighieri
Goddelijke Komedie
Hel, zang III - vertaling Frans van Dooren
Dante en zijn gids Vergilius bereiken op hun reis de poort die toegang geeft tot de hel. Zodra ze die gepasseerd zijn, komen ze bij de plaats waar zich de eerste zondaars bevinden: de lafaards, die zó verachtelijk zijn dat ze niet eens een plaats in de hel verdienen. Iets verder zien ze de rivier de Acheron, waar de zondige zielen door de veerman Charon naar de eigenlijke hel worden overgezet.
Dante. Miniatuur uit Codex 1040 van de Biblioteca Riccardiana in Florence. Kunstenaar onbekend. Ongeveer 1400
‘Hier komt men in de stad van pijn
en bij het zuchten aller tijden,
hier komt men in het triest domein
van hen die eeuwig moeten lijden!
Toen 't roepen om gerechtigheid
de goddelijke almacht raakte,
was 't eerste Liefde en Majesteit
en hoge Wijsheid die mij maakte.
Vóor mij, die eeuwig ben, bestonden
er dingen slechts die eeuwig waren.
Wie hier naar binnen wordt gezonden,
dient alle hoop te laten varen!’
Toen ik dat opschrift daar zo duister
boven een poort zag staan geschreven,
zei ik verschrikt: ‘O meester, luister
en tracht me er uitleg van te geven’.
En toen ik nog naar woorden zocht,
hoorde ik mijn wijze gids al zeggen:
‘Hier dient men elke achterdocht
en elke lafheid af te leggen!
We zijn gekomen waar je 't rouwen
van de verdoemden kunt aanhoren,
die de genade om God te schouwen
voor de eeuwigheid hebben verloren’.
Toen gaf hij mij zijn hand en liet
door blij de ogen op te slaan
mij opgemonterd het gebied
van de geheimen binnengaan.
Daar steeg gezucht en jammerklacht
en angstgeschreeuw op naar den hoge,
en in de sterreloze nacht
sprongen de tranen me in de ogen.
Diverse talen, vreemde tongen,
klanken vol smart, verbittering,
vertoornde stemmen, schorre longen,
wanhoopsgeschrei, handengewring
| |
brachten een hels lawaai teweeg,
dat rondvloog en in vele vormen
hoog naar de zwarte hemel steeg,
zoals het zand bij wervelstormen.
En ik, ontzet door 't rouwmisbaar,
zei: ‘Meester, laat uw kennis blijken
en leg mij uit: wie zijn dat daar
die zo terneergeslagen lijken?’
En hij tot mij: ‘Dat zijn de zielen
van mensen die in angst en vreze
nooit tot iets schandelijks vervielen
maar evenmin werden geprezen.
Zij horen bij de laffe schare
van de engelen die in de strijd
noch tegen God noch voor hem waren
maar kozen voor zelfstandigheid.
Terwijl het hemels hof hen naar
de plaats verwees van de verdoemden,
wilde de hel niet dat men daar
zich op hun hoge staat beroemde’.
En ik vroeg: ‘Meester, waarom klagen
zij zo wanhopig en hartgrondig?’
En hij zei zonder me iets te vragen:
‘Dat zeg ik je nu kort en bondig!
Zij weten dat ze nooit meer sterven,
en door de wanhoop van dat lijden
moeten ze zó'n vertroosting derven
dat ze ieder ander lot benijden.
Van hen laat de aarde taal noch teken,
en Liefde en Recht zien op hen neer:
o laten we over hen niet spreken,
kijk dus alleen maar en passeer!’
En ik zag toen, terwijl ik keek,
een vaandel in de rondte gaan
met zulk een snelheid dat het leek
alsof het nooit meer stil zou staan.
Daarachter liep een stoet zo groot
dat ik nog nooit in al mijn dromen
beseft had dat de wrede dood
er zoveel al had weggenomen.
En even later zag ik daar
de schim gaan van de slappeling
die zondigde door 't laf gebaar
van zijn enorme weigering.
Toen wist ik dat ik 't krachteloze
gebroedsel van de lafaards zag,
dat noch van God noch van den boze
goedgunstigheid verwachten mag.
De ellendigen, die in hun leven
de doffe dood al binnenlieten,
werden daar spiernaakt voortgedreven
door horzels, wespen en muskieten,
die hun gezicht, betraand van 't huilen,
zó ongenadig deden bloeden
dat zich vlakbij hun voeten vuile
stinkende wormen ermee voedden.
En verderop zag ik wat later
een grote massa mensen die
aan de oever stonden van een water,
waardoor ik zei: ‘O meester, wie
zijn dat daarginds, wat maakt hen toch
zó fel belust op overvaren
en zó verlangend dat ik 't nog
in 't schemerdonker kan ontwaren?’
Hij antwoordde in deze trant:
‘Dat hoor je wel wanneer we komen
op 't somber en droefgeestig strand
vanwaar je de Acheron ziet stromen’.
Bevreesd dat ik hem met mijn vragen
gekwetst had, zweeg ik toen vol schroom,
en met de ogen neergeslagen
liep ik naar de oever van de stroom.
| |
En zie, daar naderde op een boot
een oude man met witte haren,
die schreeuwde. ‘O zielen van de dood,
nu zul je 't kwaad pas echt ervaren!
In wanhoopsklachten vol berouw
zul je de hemel eeuwig missen:
ik breng jullie naar hitte en kou,
naar troosteloze duisternissen.
En jij, levende ziel, verdwijn
en waag het niet om mee te gaan
met hen die reeds gestorven zijn!’
Maar toen hij zag dat ik bleef staan,
riep hij: ‘Jij komt aan de overkant
langs andere havens, andere wegen:
een lichter schip zet jou aan land
dan deze boot die zij hier kregen’.
‘Och Charon’, zei mijn gids, ‘wees stil
en vrees van hem geen hinderlagen:
hij is hier omdat God het wil,
en verder moet je niets meer vragen!’
Toen hield de ruigbebaarde stuurman
van 't vaal moeras pas op met grammen,
terwijl zijn ogen heel de duur van
't gesprek omkranst waren met vlammen.
Die zielen nu, naakt en van streek
en door 't meedogenloze en barse
van Charons woorden bang en bleek,
begonnen luid te tandenknarsen.
Zij vloekten God en hun geslacht,
het mensenras, de plaats, de tijd,
het zaad dat hen had voortgebracht,
hun ouders zonder onderscheid.
Toen dromden ze allen, overmand
door doffe wanhoop in hun geest,
luid schreiend naar 't rampzalig strand
dat ieder wacht die God niet vreest.
De helse Charon drijft hen daar
tierend bijeen met vlammende ogen,
en met zijn vaarboom slaat hij naar
al wie tot talmen wordt bewogen.
Zoals de blaren los geraken
wanneer de gure herfstwind rondschiet,
totdat de boomtak bij 't ontwaken
heel zijn bekleedsel op de grond ziet,
zo werpt zich het vervloekt geslacht
van wie uit Adam zijn geboren
van 't strand in 't vaartuig dat hen wacht
als vogels die de lokroep horen.
Dan gaan ze over 't bruine meer,
en ach, terwijl ze overvaren,
blijkt zich aan deze kant al weer
een nieuwe schare te vergaren.
‘Mijn zoon, kijk wie daar samenstromen’,
zo sprak de milde meester me aan,
‘al wie in Gods toorn sterven, komen
hier eens terecht, waar ook vandaan!
Zij zijn reisvaardig en bereid
de grauwe vaargeul te passeren,
daar God in zijn gerechtigheid
hun vrezen omzet in begeren.
Nooit zal een ongerepte ziel
de woeste stroom hier oversteken:
als Charon je dus lastig viel,
dan was zijn woord dáarvan een teken!’
En toen Vergilius klaar was, trilde
het donker veld met zo'n geweld
dat ik van schrik geheel verkilde
en 't angstzweet mij zelfs nu nog kwelt.
En uit de tranenrijke grond
stak toen een wind op die een rode
en felle flits de lucht inzond
die mijn gevoel volledig doodde.
En door de slaap die mij bezwaarde
stortte ik levenloos ter aarde.
| |
CANTO III DELL'INFERNO
Viste le parole di colore oscure, Dante, pure temendo, si affida a Virgilio. Nella città dolente è un coro di grida. È il pre-Inferno, il vestibolo nel quale sono dannati a correre senza posa, molestati da vespe e mosconi, coloro che vissero senza infamia e senza lode. I due Poeti giungono antes rives acherontea, dove Caronte traghetta le anime e dove, nel sussulto d'un terremoto e nel baleno d'una luce vermiglia, Dante cade privo di sensi.
‘Per me si va ne la città dolente,
per me si va no l'etterno dolore,
per me si va tra la perduta gente.
Giustizia mosse il mio alto fattore;
fecemi la divine potentate,
la somme sepienza e 'l primo amore.
Dinanzi a me non fuor cose crete
se nun etterne, e io etterna duro.
Lasciate ogni speranza, voi ch' entrate.’
Queste parole di colore oscuro
vid' io scritte al sommo d' una porta;
per ch' io: ‘Maestro, il senso lor m' è duro.’
Ed elli a me, come persona accorta:
‘Qui si convien lasciare ogni sospetto;
ogni viltà convien che qui sia morta.
Noi siam venuti al loco ob' io t' ho detto
che tu vedrai le genti dolorose
c' hanno perduto il ben de l' intelletto.’
E poi che la sua mano a la min pose
con lieto volto, ond' io mi confortai,
mi mise dentro, a le segrete cose.
Quivi sospiri, pianti e alti guai
risonavan per l' aere sanza stelle,
per ch' io al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue, orribili favelle,
parole di dolore, acconti d' ira,
voci site e fioche, e suon di man con elle
facevano un tumulto, il pad s' aggira
sempre in quell' aura sanza tempo tinta,
come la rena quando turbo spira.
E io ch' avea d' error la testa cinta,
dissi: ‘Maestro, che è quel ch' i' odo?
e che gent' è, che par nel duol sì vinta?’
Ed elli a me: ‘Questo misero modo
tengon l' anime triste di coloro
che visser sanza infamia e sanza lodo.
Mischiate sono a quel cattivo coro
de li angeli che non furon ribelli
nè fur fedeli a Dio, ma per sè fuoro.
Caccianli i ciel per non esser man belli,
nè lo profondo inferno li riceve,
ch' alcuna gloria i rei avrebber d' elli.’
E io: ‘Maestro, che è tanto greve
a lor che lamentar li fa sì forte?’
Risquose: ‘Dicerolti molto breve.
Questi non hanno speranza di morte,
e la lor cieca vita è tanto bassa,
che 'nvidiosi son d' ogni altra sorte.
Fama di lore il mondo esser non lassa;
misericordia e giustizia li sdegna:
non ragioniam di lor, ma guarda e passa.’
E io, che riguardai, vidi una insegna
che girando correva tanto ratta,
che d' ogni posa mi parea indegna;
e dietro le venia sì lunga tratta
di gente, ch' io non averei creduto
che morte tanta n' avesse disfatta.
Poscia ch' io v' ebbi alcun riconosciuto,
vidi e conobbi l' ombra di colui
che fece per viltà il gran rifiuto.
Incontanente intesi e certo fui
che questa era la setta de' cattivi,
a Dio spiacenti ed a' nemici sui.
Questi sciaurati, che mai non fur vivi,
erano ignudi, stimolati molto
da mosconi e da vespe ch' eran ivi.
Elle rigavan lor di sangue il volto,
che, mischiato di lagrime, ai lor piedi
da fastidiosi vermi era ricolto.
E poi ch' a riguardare oltre mi diedi,
vidi gente a la rive d' un gran fiume;
per ch' io dissi: ‘Maestro, or mi concedi
ch' i' sappia quali sono, e qual costume
le fa di trapassar parer sì pronte,
com' io discerno per to fioco lume.’
Ed elli a me: ‘Le cose ti fier conte,
quando noi fermerem li nostri passi
su la trista riviera d'Acheronte.’
Allor con li occhi vergognois e bassi,
temendo no 'l mio dir li fosse grave,
infino al fiume del parlar mi trassi.
Ed ecco verso noi venir per nave
un vecchio bianco per antico pelo,
gridando: ‘Guai a voi, anime prave!
non isperate mai veder lo cielo:
i' vegno per menarvi a l' altra riva
ne le tenebre etterne, in caldo e 'n gelo.
E tu che se' costì, anima viva,
partiti da cotesti che son morti.’
Ma poi che vide ch' io non mi partiva,
disse: ‘Per altra via, per alert porti
verrai a piaggia, non qui, per passare:
più lieve legno convien che ti porti.’
E 'l duca lui: ‘Caron, non ti crucciare:
vuolsi così colà dove si puote
ciò che si vuole, e più non dimandare.’
Quinci fuor quete le lanose gote
al nocchier de la livida palude,
che 'ntorno a li occhi avea di fiamme rote.
Ma quell' anime, ch' eran lasse e nude,
cangiar colore e dibattieno i denti,
ratto che 'ntesser le parole crude.
Bestemmiavano Dio e lor parenti,
l' umana specie e 'l luogo e 'l tempo e 'l seme
di lor semenza e di lor nascimenti.
poi si raccolser tutte quante insieme,
forte piangendo, a la riva malvagia
ch' attende ciascun uom che Dio non teme.
Caron dimonio, con occhi di bragia,
loro accennando, tutti li raccoglie;
batte col remo qualunque s' adagia.
Come d' autunno si levan le foglie
l' una appresso de l' altra, fin che 'l ramo
rende alla terra tutte le sue spoglie,
similemente il mal seme d' Adamo:
gittansi di quel lito ad una ad una
per cenni, come augel per suo richiamo.
Così sen vanno su per l' onda bruna,
e avanti che sien di là discese,
anche di qua nuova schiera s' auna.
‘Figliuol mon,’ disse il maestro cortese,
‘quelli che muoion ne l' ira di Dio
tutti convegnon qui d' ogni paese;
e pronti sono, a trapassar lo rio,
chè la divina giustizia li sprona,
sì che la tema si volve in disio.
Quinci non passa mai anima buona;
e però, se Caron di te si lagna,
ben puoi sapere omai che 'l suo dir suona.’
Finito questo, la buia campagna
tremò si forte, che de lo spavento
la mente di sudore ancor mi bagna.
La terra lagrimosa diede vento,
che balenò una luce vermiglia
la qual mi vinse ciascun sentimento;
e caddi come l' uom che 'l sonno piglia.
|
|