zich genoodzaakt zien om, voordat hij met zijn werk begint, een principiële keuze te maken: hij zal moeten beslissen of hij de oorspronkelijke vorm waarin de Italiaanse dichter zijn werk geschreven heeft zal handhaven of niet. Ook de Nederlandse Dante-vertalers hebben zich stuk voor stuk met dit probleem geconfronteerd gezien, en soms hebben ze er ook wat over gezegd. Maar voordat ik inga op de oplossingen die zij gekozen hebben, wil ik eerst wat algemene informatie over hen kwijt.
Het lijkt mij wel zeker dat er geen enkel literair werk van enige omvang bestaat dat zo vaak in het Nederlands is overgebracht als Dante's Divina Commedia. In een tijdsbestek van nog geen honderd jaar zijn er maar liefst elf volledige vertalingen van verschenen, mét nog drie gedeeltelijke die alleen de Inferno omvatten. Kennelijk heeft de lectuur van Dante een stimulerende en zelfs uitdagende werking uitgeoefend, want ondanks de enorme moeilijkheden die het werk in allerlei opzichten met zich meebrengt, zijn er steeds weer opnieuw vertalers (en ook vertaalsters) geweest die er zich aan gewaagd hebben. Bij wijze van inventarisatie geef ik hier hun namen en daarbij het jaar waarin hun vertaling voor het eerst in haar geheel beschikbaar was: A.S. Kok (1864), J.C. Hacke van Mijnden (1873), Joan Bohl (1884), P.B. Haghebaert (1901), J.K. Rensburg (1908), H.J. Boeken (1910), A.J.H. van Delft (1921), Albert Verwey (1923), C. Kops (1930), Betsy van Oijen-Zeeman (1932), Frederica Bremer (1940). Daarnaast hebben de volgende vertalers alleen de Inferno voltooid: U.W. Thoden van Velzen (1870), J. J.L. ten Kate( 1876), M.C. Loman (1908). De volledige bibliografische gegevens betreffende deze vertalingen kan men, hoewel niet geheel vlekkeloos, vinden in het proefschrift van Juliette Cohen: Dante in de Nederlandsche Letterkunde (Haarlem, 1929) en in de ter gelegenheid van het zevende eeuwfeest van Dante's geboorte door het Spectrum uitgegeven Miscellanea Dantesca (Utrecht, 1965). Als het waar is dat de kwaliteit van een poëzievertaling niet zozeer getoetst moet worden aan het origineel als wel aan andere vertalingen die er van hetzelfde werk bestaan (een opvatting die ik persoonlijk huldig), dan zal het duidelijk zijn dat deze Nederlandse Dante-productie nog jaren als voer voor vertaaltheoretici dienst kan doen.
Hoe hebben nu de diverse vertalers op de in het voorafgaande geschetste bouwprincipes van de Divina Commedia gereageerd? Zeer uiteenlopend. Er zijn bij de veertien vertalingen (want ook de drie Inferno-vertalingen heb ik in mijn onderzoek betrokken) grosso modo vier typen te onderscheiden, die ieder weer hun eigen nuanceringen kennen. Ik noem ze even met tussen haakjes hun aantal erbij: A. de terzinenvertalingen mét rijm (6), B. de terzinenvertalingen zónder rijm (2), C. de vertalingen in andere rijmvormen (1), D. de prozavertalingen (5). Elke groep wil ik kort bespreken.
Het ligt voor de hand dat de eerste categorie, die van de terzinenvertalingen met rijm, zich ten doel heeft gesteld de vormprincipes van Dante zo exact mogelijk te handhaven. Toch moet er in deze groep onderscheid gemaakt worden tussen de zuivere terzinenvertalingen met alleen vrouwelijk rijm (Hacke van Mijnden, Bohl, Rensburg, Verwey), en die in terzinen met afwisselend mannelijk en vrouwelijk rijm (Ten Kate, Van Oijen-Zeeman): alleen de eerste vier nemen Dante's vorm volledig over, en wel in die zin dat bij hen alle terzinen steeds uit 33 lettergrepen bestaan.
Wat Hacke van Mijnden in de inleiding van zijn vertaling opmerkt, kan gelden als uitgangspunt voor de vier naar de vorm meest ‘complete’ vertalers: ‘Indien het bij de overbrenging van een dichterlijk kunstwerk in eene andere taal altijd een vereischte is, den vorm, waarin de dichter zijne gedachten gekleed heeft, in het oog te houden, dan is dit vooral bij Dante's Komedie het geval, waar niets willekeurig is, waar alles mathematisch en harmonisch in elkander past, waar elke uitdrukking, elke vorm, ik zou haast zeggen elk woord, met een bepaald doel gekozen is’. De drie andere vertegenwoordigers van deze groep sluiten zich impliciet of expliciet bij deze opvatting aan.
Alleen Bohl gaat nog wat verder. In een felle en voor ons - honderd jaar later - soms geestig aandoende reactie, gepubliceerd in het Nederlands Dante-orgaan De Wachter van 1875, zet hij zich af tegen Ten Kate, die de Hel ‘in de dichtmaat van het oorspronkelijke’ vertaald had: ‘Niet éen van Dante's talrijke tolken, onverschillig in welk werelddeel, was ooit op den komischen inval geraakt om eene bastaardmaat te knutselen uit drievoud mannelijk en vrouwelijk rijm, en daarbij te wanen, dat zij de oorspronkelijke terzine was. Voor Nederland was het bewaard, zulk eene Japaneesche wanstaltigheid voort te brengen.’ En op de vleugelen der fantasie stijgt de Amsterdamse advocaat polemisch tot grote hoogte wanneer hij Ten Kate's versie kwalificeert als ‘een povere bastaard met éen stijf en éen slepend been’ en ‘als een oratorium van Händel op een draaiorgel’, om dan iets verder in zijn stuk nog pathetisch uit te roepen: ‘Waarom bedrog gepleegd? Waarom een arabischen klepper verkocht en een buitelend kalf geleverd? Is het werkelijk zoo, dat de kringen, voor wier beurs een kostbaar werk bestemd is, schier uitsluitend stakkerts bevatten, die zich deze hollandsche knol voor een italiaanschen citroen in de hand laten stoppen?’
Maar de pot verwijt de ketel wel eens vaker dat hij zwart ziet. Ook Bohl zelf heeft, wat de overbrenging van Dante's vorm betreft, steken laten vallen, waarschijnlijk om de doodeenvoudige reden dat hij bepaalde elementen over het hoofd heeft gezien. Zo is, om maar een voorbeeld te noemen, zijn vertaling de enige van de zuivere terzinenvertalingen waarin de cantica's niet alle drie op het woord ‘sterren’ eindigen.
Hoe het ook zij, het is een onweerlegbaar feit dat de vier vertalers die zich het meest fervent als handhavers van de oorspronkelijke vorm hebben opgeworpen, de consequentie van hun standpunt het meest pijnlijk hebben moeten bekopen. Zijn de versies van Ten Kate en Van Oijen-Zeeman nog enigszins leesbaar te noemen, het begrip leesbaarheid is bij de vier anderen dikwijls wel heel ver te zoeken. Ik zou mijn bewering met honderden voorbeelden kunnen staven, maar de ruimte daartoe ontbreekt mij hier. Daarbij komt nog dat ik het wel met Molkenboer eens ben, die in zijn presentatie van de vertaling