De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Witold Gombrowicz
| |
[pagina 44]
| |
Door mij komt men in de stad van pijn,
Door mij komt men in het eeuwige lijden,
Door mij komt men bij het verloren geslacht.
‘Stad van pijn’, schrijft hij... Over de hel? Kon hij niets beters verzinnen? Onbeholpen is dat, en gewoontjes... teveel ‘uit het leven gegrepen’... Ik zou dat vandaag beter zeggen! ‘Meta’. De hel is vóór alles metafysich. Als je over de hel praat, moet je woorden kiezen die innerlijk tegenstrijdig zijn, om het element van het Onzegbare te behouden. Laten we dus in plaats van ‘Door mij komt men in de stad van pijn’ iets proberen als: Door mij komt men in de stad die, bodemloos,
Eeuwig haar eigen afgrond najaagt
Beter! Hoeveel dieper is zo'n hel die in zijn afgrond stort... Bekijken we het tweede vers van Dante's opschrift boven de poort van de Hel (want het gaat over de derde zang van de Goddelijke Comedie - Dante en Vergilius naderen de hellepoort met het befaamde opschrift): Door mij komt men in het eeuwige lijden
Het enige wat hier zou kunnen storen is ‘eeuwige’. Iets sterkers kon hij niet bedenken? Ik pak mijn pen. Denk na... Maar waarom zou ik mijn hoofd breken, ik kan kiezen uit minstens een dozijn betere ideeën die kanten klaar in mijn hoofd liggen opgeslagen. Bijvoorbeeld: Door mij komt men in het oord waar het kwaad
Eeuwig zichzelf besmet en verteert
En de uitleg van mijn vers luidt als volgt: terwijl ik in de vorige (metafysische) definitie van de hel haar absolute on-menselijkheid heb doen uitkomen, druk ik nu het enige uit wat haar tenminste een beetje menselijk en voor de mens toegankelijk zou kunnen maken. Het gaat gewoon om gestumper. De hel is een mislukking. Een moderne gedachte (en, naar mijn mening, zeer aantrekkelijk). Want het Absolute Kwaad moet ‘slecht’ zijn ook in zijn zíjn. Het kwaad dat kwaad wil, en alleen maar kwaad, kan zich niet ‘goed’ verwerkelijken, dat wil zeggen, in volheid. Een ‘slecht’ mens daarentegen begaat een slechte daad (vermoordt zijn buurman), maar dit slechte is voor hem een goed; hij doet het niet omdat het slecht is, maar omdat het voor hem goed is, omdat het strookt met zijn belangen... en hij wil het niet ‘slecht’ doen, maar ‘goed’. Hij is een mens als iedereen, hij zoekt het goede; het enige verschil is dat hij het goede in een misdaad ziet... Maar Satan? Satan wil het kwaad, en alleen het kwaad, hij kan niets goeds willen; dus zelfs áls Satan wil hij ‘slecht’ zijn. De hel is iets dat slecht verwerkelijkt is. Zij is tot in de kern bedorven. De hel is knoeiwerk. Een interessante gedachte. Modern. Misschien een ietsje te dialektisch; maar ze vergroot het voorstellingsvermogen. Niets anders, alleen dit idee van knoeiwerk kan de helse afgrond voor de mensheid toegankelijk maken. De visie van het kwaad dat zich in zichzelf vastbijt, zichzelf kwelt... zeker, appetijtelijk... Dit was de Florentijnse pelgrim onbekend, tot zo'n gedachte was hij niet in staat... was hij erop gekomen, dan had hij haar op de knieën begroet, hij en Vergilius. Wat een sprong had zijn hel gemaakt, met zo'n spoor in de zij! Wat het derde vers betreft: Door mij komt men bij het verloren geslacht
goed, akkoord, ik heb geen voor behoud, ‘verlorenheid’, ja, die smaak kennen wij ook... Maar ik zou het met een enigszins onverwacht adjektief willen aanvullen: Door mij komt men bij het verloren geslacht,
Niet kapot te krijgen...
Inderdaad, ‘niet kapot te krijgen’, zo'n rauw adjektief dat gebruikt wordt in uitdrukkingen als ‘niet kapot te krijgen danser’ of ‘niet kapot te krijgen arbeider’, maar dat ook de betekenis heeft van ‘niet dood te krijgen’... Ja, want de verdoemde mensheid is onuitroeibaar in alle eeuwigheid, duivel en mens zijn de twee onverwoestbare zuilen van de hel. Lezen we alles vanaf het begin: Door mij komt men in de stad die, bodemloos,
Eeuwig haar eigen afgrond najaagt,
Door mij komt men in het oord waar het kwaad
Eeuwig zichzelf besmet en verteert,
Door mij komt men bij het verloren geslacht,
Niet kapot te krijgen...
En vergelijk dit nu met zijn terzine, oppervlakkig en onbeholpen! Dát zou pas een danteske hel zijn - afgebakend met die drie ideeën van mij! Maar ik herhaal, ik zou nog een dozijn andere, even duizelingwekkende en hem onbekende ideeën kunnen opsommen (ik zou de hel bijvoorbeeld als ‘kontinuïteit’ kunnen opvatten, of als iets ‘korreligs’, of mijn toevlucht kunnen nemen tot kategorieën als ‘metastase’, ‘achtergrond’, Zie mij door die zwerm, die draaikolk van zeshonderd met existentie gevulde jaren aanknopen bij die Dante, zie mij in dat afgesloten tijdperk duiken om hem te bereiken, de gestorvene, een zekere ‘ex’ Alighieri... In ons omgaan met de doden is het enige abnormale dat het voor ons zo normaal is. We zeggen: hij heeft geleefd, is gestorven, heeft de Goddelijke Comedie geschreven, die lees ik nu... Maar het verleden is iets dat er niet meer is. En een verleden dat zes eeuwen beslaat ligt al zo ver weg dat ik zelfs met mijn eigen verleden er nooit mee in aanraking gekomen ben - sinds ik leef is het iets dat ‘was’. Wat betekent dus: ‘hij leefde in het verleden’? | |
[pagina 45]
| |
Doré's Dante
In het heden vind ik een paar sporen - dit gedicht - en daaruit deduceer ik dat andere, vroegere bestaan dat ik weer opnieuw moet scheppen. Maar om van iemand te kunnen zeggen dat hij ‘was’ (een ongehoord woord, omdat het lijkt op ‘is’, maar verzwakt), moet dit ‘was’ aan de horizon van mijn heden verschijnen als wonderlijk kruispunt van twee stralen: de eerste die van mij uitgaat, van mijn poging tot herscheppen, en de tweede die van buiten komt - precies op het snijpunt van toekomst en verleden, op het punt van het verstrijken van de tijd - en die het mogelijk maakt te voelen dat wat was, nog steeds ‘is’ - is als iets dat ‘was’. De omgang met het verleden betekent dus een voortdurend moeizaam rekonstrueren en weer tot leven roepen van dat verleden... Maar omdat wij het verleden aflezen aan sporen die het heeft achtergelaten, en omdat deze sporen afhankelijk zijn van het toeval, van het materiaal dat ons die sporen overlevert - meer of minder vergaan -, van allerhande gebeurtenissen in de tijd, daarom is dat verleden chaotisch, toevallig, fragmentarisch... Van een van mijn over-overgrootmoeders weet ik niets - haar voorkomen, karakter, levensloop -, niets, absoluut niets, behalve dit, dat ze op 16 juni 1669, de dag dat Michael Korybut tot koning werd gekozen, twee el bombazijn en gember heeft gekocht. Er rest slechts een vergeeld papier vol rekeningen, waar in de marge iets te lezen stond als (precies kan ik het me niet meer herinneren): ‘Verzoek aan de heer Szolt om, als hij terugkomt uit Remigoly, twee el bombazijn en gember te kopen’. Gember en bombazijn, dat alleen, verder niets. Het verleden is een uit brokstukken opgebouwd panopticum... dat is het... Toch geeft het te denken dat wij desondanks over een kompleet verleden willen beschikken, levend, gevuld met personen, konkreet... en dat die behoefte in ons zo hardnekkig is...
Tien uur 's morgens - langs de bergen slingeren zich nevels waar het licht doorheen snijdt. Ik heb al eerder gemerkt dat de lektuur van bepaalde boeken op de een of andere manier samenvalt. Bijvoorbeeld: Dante: Goddelijke Comedie. Michel Foucault: Les mots et les choses. Roland Barthes: Essais critiques. En daarvoor las ik wat Borges. Zijn deze boeken me sympathiek of vijandig? Eens heb ik in Argentinië op de bovenloop van de Paraná gevaren, met haar wijd uitwaaierende kronkelingen, en ik nam met verschrikkelijke spanning de landschappen in me op, na iedere bocht van de rivier weer nieuwe - alsof ze me zwakker of sterker konden maken; op dezelfde wijze tastte ik in de lange jaren van mijn literaire arbeid met mijn blik de wereld af, speurend of mijn Tijd me bevestigde of afwees. Jarenlang waren die herkenningen positief; en niets is zo prettig als wanneer je ziet dat alles, de evolutie van de smaak, van de ideeën, van de zeden, van de techniek, gelijk met je opgaat, wegen voor je opent. Maar nu heeft de zaak zich gekompliceerd. Om mij heen zie ik in toenemende mate verschijnselen waarmee ik me stellig zeer verwant voel, maar die me tegelijk vergiftigd lijken met een voor mij ondraaglijke tendens. Het probleem van de Vorm, de mens als producent van de vorm, de mens als slaaf van de vorm, de opvatting van de tussenmenselijke vorm als een soevereine scheppende kracht, de niet-authentieke mens - daar heb ik steeds over geschreven, daar heb ik me druk om gemaakt, de nadruk op gelegd; en als u zo goed bent ‘vorm’ door ‘strukturalisme’ te vervangen, dan zult u mij in het centrum vinden van de huidige Franse intellektuele problematiek. In Ferdydurke, in Kosmos gaat het toch om niets anders dan om de tyrannie van de vorm, om het ballet der strukturen. En in mijn drama Het Huwelijk staat zwart op wit geschreven: ‘Niet wij spreken de woorden, maar de woorden spreken ons.’ Waarom dus tussen mij en hen die antipathie... alsof zij, zich van mij afwendend, een andere richting insloegen... Hun werken - of het nu de nouveau roman français betreft, hun sociologie, linguistiek of literaire kritiek - dragen het stempel van een geestelijke tendens die me werkelijk onaangenaam, onpraktisch, inadekwaat, inefficiënt voorkomt... Zeker, het belangrijkste dat ons scheidt is dat zij van de wetenschap stammen, ik | |
[pagina 46]
| |
van de kunst. Zij ruiken naar de universiteit. Hun bewuste en hardnekkige pedanterie. Hun professoren-air. Hun sarkasme, hun ongeneeslijke verveling, hun onkameraadschappelijkheid, hun intellektuele trots, hun strengheid... Hun manieren irriteren me, hun taal is al te gewild... Maar dat is niet alles. Er is een diepere reden voor onze verwijdering. Terwijl ík los wil zijn, zijn zij verkrampt, gespannen, stijf, verbeten... en terwijl mijn streven op mezelf gericht is, smachten zij - al sinds lang - van verlangen naar zelfvernietiging: ze willen uit zichzelf van daan. Objekt. Objektivisme. Een bijna middeleeuws soort ascese. Een ‘zuiverheid’ die hen in die ontmenselijking fascineert. Maar dit objektivisme van hen is niet koel (hoewel het ijskoud zou willen zijn), er steekt een agressieve bedoeling achter, iets provocerends, ja, dat is provokatie. En met een zekere verwondering begroet ik hun vokabulaire (dat voor altijd begraven leek), een vokabulaire dat soms met de astrologie, de kabala, de magie verwant is, maar krijgszuchtig en vol eigenzinnigheid - wat op mij de indruk maakt alsof de dood was opgestaan... Nu is voor mij elk streven van de mens om uit zichzelf weg te komen - of het nu om zuivere esthetiek gaat, zuiver strukturalisme, religie of marxisme - een naïveteit die tot een fiasko veroordeeld is. Dit is een soort martelaars-mysticisme. En dit streven naar ontmenselijking (waaraan ik me overigens zelf overgeef) moet onvoorwaardelijk gepaard gaan met een streven naar vermenselijking, anders stort de werkelijkheid als een kaartenhuis in en dreigen we te verdrinken in een volstrekt irreeel verbalisme. Nee, met formules kunt u niemand verzadigen! Uw konstrukties, al die gebouwen van u zullen leeg blijven, tot iemand ze zal bewonen. Hoe meer de mens voor u ongrijpbaar wordt, onbereikbaar, afgrondelijk, in andere elementen verstopt, gevangen in formules, als het ware door een andere mond geartikuleerd, des te dringender, brandender wordt de noodzaak van de aanwezigheid van een gewoon mens zoals we die in het leven van alledag meemaken: de man van de straat en het café die ons konkreet gegeven is. Het bereiken van het menselijk grensgebied moet direkt in evenwicht gebracht worden door een subiete terugtocht naar de gewone mensheid en het menselijk gemiddelde. Je mag in de menselijke afgrond duiken, maar op voorwaarde dat je weer boven komt. Als men mij de diepste en pijnlijkste definitie zou vragen van die iemand, van wie ik zei dat hij in die strukturen en konstrukties zou moeten wonen, dan zou ik eenvoudig zeggen dat die iemand het Lijden is. Want de werkelijkheid is datgene wat weerstand biedt; dat wil zeggen, wat pijn doet. En de werkelijke mens is degene die pijn heeft. Wat men ons ook vertellen wil, er bestaat in heel het universum, in heel de totaliteit van het Zijn één enkel verschrikkelijk, onmogelijk, onaanvaardbaar element, één ding dat werkelijk en absoluut strijdig met ons is en ons verplettert: het lijden. Daarop, en op niets anders, berust de hele dynamiek van het bestaan. Schuif het lijden opzij, en de hele wereld wordt onverschillig... Tja! Dit thema is misschien al te ernstig om over te filosoferen... Het is werkelijk bedreigend. Toch zou ik willen opmerken dat voor deze denkers (en voor vele andere) de wereld nog steeds, ondanks alles, een terrein van rustgevende, zelfs olympische, cerebrale spekulaties is. Al deze gezonde analyses is het aan te zien dat zij geproduceerd worden door professoren die het niet slecht gaat en die komfortabel in hun fauteuils zitten. Volstrekt kinderlijk is hun lichtvaardige minachting van het lijden bij het onvermoeibaar in elkaar passen van hun intellektuele puzzels. Als Sartre's vrijheid al geen pijn kent, het lijden niet genoeg vreest, dan maken die huidige objektivismen de indruk van iets dat in een toestand van volmaakte anesthesie is verwekt. Onderstrepen we de tegenspraken in bovenstaande uiteenzetting. Want ik vraag om een ‘ontspannen’ en ‘gewone’ mens - die tegelijk door het lijden getekend is. De tegenspraak is slechts schijnbaar.
Moet ik hun krijgszuchtig ascetisme bestrijden? Of me liever naar mezelf toewenden, me aan mezelf teruggeven, in mezelf wonen als in een vesting? Laat ze 't heen en weer krijgen.
Mijn elektrisch scheerapparaat, uit Amerika, is rond zeventig franc duurder dan dat van Kosko, een gewone Philishave. In het elegante lederen etui zat een papiertje met een gelukwens: ‘Van harte gefeliciteerd! U bent bijzonder intelligent, daarom bent u de bezitter van het beste scheerapparaat ter wereld geworden! Dat zal uw zelfgevoel verhogen!’ Inderdaad voel ik me beter, maar helaas, uiteindelijk ben ik niet goed geschoren, het apparaat scheert slecht, terwijl de Philishave van Kosko beter schoor, en... en... ergens is dat toch niet zoals het... dat wil zeggen... altijd is 't weer anders... en, verdorie, ergens toch niet zoals het...
Dit boek, de Goddelijke Comedie - nog steeds voor mij op tafel - is zeshonderd jaar van mij verwijderd. Wat moet het verleden van het menselijk geslacht voor mij betekenen? Ik rust op een reusachtige berg lijken - dat zijn zij die al geweest zijn. Waar rust ik dus op? Wat is dat, die massa onder mij, dat gewemel van beëindigde existenties buiten mij? Moet ik in het verleden mensen zoeken, of alleen maar een soort abstrakte dialektiek van de ontwikkeling? Wat direkt in het oog springt: alleen de belangrijkste mensen dringen uit het verleden tot mij door. Je moet in de geschiedenis iemand worden om voort te leven... Van alle kerkhoven in het antieke Griekenland resten slechts een paar honderd personen: Alexander, Solon, Perikles... En hoeveel zijn er gebleven uit het middeleeuwse Florence, behalve Dante? In het lange defilé van alle gestorvenen ter wereld zou ik niemand herkennen dan de Groten. Ik hou van rekenen, dat plaatst me oog in oog met de problemen. Hoeveel mensen sterven er per dag? Tweehonderd-, driehonderdduizend? Elke dag daalt een heel leger, een twintigtal divisies, af naar het graf. Ik merk het niet, ken ze niet, ben niet au | |
[pagina 47]
| |
courant... niets... niets... alles speelt zich buiten mij af. Diskretie van de dood (maar ook diskretie van de ziekte)! Iemand die niet zou weten dat je op deze wereld sterft, zou jarenlang over onze straten, wegen, parken, velden, pleinen kunnen wandelen alvorens te ontdekken dat zoiets ook maar bestaat. En ook onder de dieren is de diskretie verbijsterend. Hoe gaan bijvoorbeeld de vogels te werk dat niemand weet dat ze gekrepeerd zijn? Bossen, wouden zouden met ze bezaaid moeten zijn, en toch kan je wandelen en wandelen zonder bijna ooit op het kleinste skeletje te stuiten. Waar blijft dat? Er zijn in deze bossen niet genoeg mieren of andere dieren die ze op zouden kunnen vreten. De dood is algemeen, onduidelijk, wist uit. Maar ik? Ik onder deze kondities? Ik met mijn eisen, met de eisen van mijn ik? Hoe minder ik erin slaag de kerkhofmassa's te onderscheiden, hoe meer ik me vastklamp aan de Groten. Die ken ik persoonlijk. De geschiedenis, dat zijn zij. Geen uit brokstukken opgebouwd panoptikum kan ze voor mij vervangen. Maar of mijn houding tegenover hen persoonlijk genoeg is? Ik hecht een enorm persoonlijk belang aan deze vraag. De Goddelijke Comedie is me niet genoeg. Wat ik erin zoek is Dante. Maar ik zal hem niet vinden, want de mij historisch overgeleverde Dante is nu net de schrijver van de Goddelijke Comedie. Die Groten, dat zijn al geen mensen meer, dat zijn alleen maar resultaten. Maar nog irriterender is dat zelfs onze houding tegenover die resultaten volkomen vervalst is. Want op school, thuis, leerde men ons uitsluitend verering en bewondering, en daarom is onze houding tegenover de Groten dubbelzinnig: ik buig me weliswaar en bewonder, maar tegelijk heb ik een houding van medelijden en geringschatting. Ik ben lager, omdat zij Groten zijn. Maar ik ben hoger, omdat ik een latere ben, op een hogere trap van de ontwikkeling. Deze tweede houding, die ik ‘op de man af’ of ‘direkt’ zou willen noemen, is ongebruikelijk. Ons is het slechts gegeven de schepper en zijn werk in hun historisch perspektief en hun historische betekenis te beschouwen. Maar laten we eens bekijken hoe zo'n dirékte konfrontatie eruit zou zien. Kan ik dan met mijn hedendaagse verbeeldingskracht in alle oprechtheid enthousiast zijn over de produkten van de bijna boerse, nauwelijks ontwaakte verbeeldingskracht van Dante? De martelingen van zijn verdoemden zijn toch zo simpel en armetierig. En magertjes! En praatziek! Die betogen, uitgesproken tussen de ene foltering en de andere... Die steeds weer zelfde situaties die zich met vermoeiende eentonigheid herhalen (maar als ik het werk in historisch perspektief wilde zien, zou ik moeten zeggen dat die situaties voor een werk uit de veertiende eeuw verrassend vindingrijk zijn), terwijl het Tijdelijke bij hem elk ogenblik in crudo het Eeuwige binnendringt, met zijn politieke en andere bekommernissen. En dan: hij vóelt de zonde niet, die zonden hebben geen kracht, ze zijn eerder de overtreding van een voorschrift, ze verlokken niet, noch stoten ze af. Hoelang zou ik zo nog door kunnen gaan met aan te tonen dat dit een simpel, mager, vervelend, zwak werk is! Maar met deze melancholieke konklusie: dat ik op geen enkele wijze dóór het werk tot de mens kan doordringen. Want hij, ingebed in de geschiedenis, is voor mij slechts een groot, historisch resultaat. En als ik probeer hem zonder omwegen, direkt te bereiken, zonder acht te slaan op de tijd, dan is zijn Goddelijke Comedie niets waard! Moet het Verleden voor mij dan niets dan een gat zijn? Zonder werkelijke mensen? Luca Signorelli, episode uit de Divina Commedia, Florence
| |
[pagina 48]
| |
Ik keer terug naar de terzine die ik veranderd heb: Door mij komt men inde stad van pijn,
Door mij komt men in het eeuwige lijden,
Door mij komt men bij het verloren geslacht.
En hier het vervolg van het helse opschrift: Gerechtigheid bewoog mijn bouwheer,
Ik werd geschapen door de goddelijke almacht,
De diepste wijsheid en de hoogste liefde.
En plotseling... verbijstering! Wat!? Hoe durft hij! Hoe monsterlijk! En hoe laag! Nu pas zie ik: dit is het monsterlijkste dichtwerk van de wereldliteratuur - pagina na pagina een litanie van kwellingen, een register van folteringen. ‘De hoogste liefde...’ Het is die ‘hoogste liefde’ die plotseling heel de monstruositeit van zijn onderneming aan het licht brengt. En de laagheid ervan. Goed, als het om het vagevuur gaat, vooruit... als die zonden een dergelijke satanische straf verdienen, dan gloort toch in de verte het schijnsel van de verlossing. Maar de hel? De hel is geen straf. Straf leidt tot reiniging, er komt een eind aan. De hel is een foltering voor eeuwig, en die verdoemde moet over tien miljoen jaar nog net zo brullen als op dit moment - nooit zal er iets veranderen. Dat is niet te aanvaarden. Ons gevoel voor rechtvaardigheid verdraagt dat niet. Maar híj schrijft op de poort van de hel: ‘Ik werd geschapen door de hoogste liefde.’ Hoe moet men dit anders verklaren dan dat hij het angst en laagheid doet... uit vleierij? Bevend van ontzetting komt hij ertoe de grootste terreur de hoogste eer te bewijzen, en de grootste wreedheid noemt hij hoogste liefde. Nooit is het woord ‘liefde’ met een paradoxaler brutaliteit gebruikt. Geen woord van de menselijke taal is zo brutaal en pervers aangewend. En dit woord is nu juist het allerheiligste, het allerdierbaarste. Het schandelijke boek valt ons uit handen, en onze gekwetste lippen fluisteren: hij had het recht niet... Ik raap het beschamende boek op, blader vluchtig het hele dichtwerk door, maar het is onmiskenbaar, heel die helse folterkamer ruikt naar de wierook van de hoogste liefde - hij aksepteert de hel, beaamt haar, wat zeg ik, eert haar! Maar hoe gaat dat in zijn werk... hoe kon het gebeuren dat een boek dat zozeer door de waanzinnigste angst is aangevreten, een boek zo serviel en in strijd met het meest essentiële gevoel voor menselijke rechtvaardigheid, in de loop der eeuwen tot een stichtelijk boek kon worden, een allereer biedwaardigst dichtwerk? Katholieken... het is tenslotte toch jullie boek, die Goddelijke Comedie... hoe hebben jullie dat klaargespeeld? De mens is, volgens de leer van de Kerk, naar het beeld en de gelijkenis van God geschapen. Wat dus in strijd is met ons diepste gevoel van gerechtigheid,De boot van Charon, Venetië
kan niet rechtvaardig zijn, noch in deze wereld, noch in de andere. Een katholiek kunstenaar is het niet toegestaan tegen zichzelf te schrijven. Deze hele Goddelijke Comedie verkeert in staat van doodzonde. Maar de katholieke wereld aanbidt het werk.
Ja, ja... Maar nu heb ik 'm, nu heb ik hem beet, hij beledigt me, maakt me kwaad, dus is hij daar... achter de muur van de tijd... nu is hij een persoon geworden... In het hoogste Lijden is hij voor mij tot iemand geworden. Bevrediging. Ik noteer: ja, het Lijden verwerkelijkt. Alleen het Lijden is in staat, over tijd en ruimte heen, te verenigen. Het is het Lijden dat de generaties op een gemeenschappelijke noemer brengt.
Maar... Wat voor koor stijgt daar op, veelstemmig, als een kikkerschaar, als een omhullende nevel, als verdunnende vochtigheid?... In mijn geest heeft dit boek zich verpersoonlijkt in een konkreet mens, maar nu ik beter luister merk ik dat niet hij het is die zingt. Wat zingt, zijn de Middeleeuwen. | |
[pagina 49]
| |
Hoe kon ik me daarnet kwaad maken? Het is niet Dante alleen die instemt met de hel, het is een heel tijdperk. Hij doet niet anders dan formules reciteren, herhalen wat door het algemeen gevoelen is gekodificeerd. Woorden, lege woorden... zo drukte men zich in die tijd uit, verder niets... En opnieuw wordt de Goddelijke Comedie voor mij tot niets dan een monument, een vorm, een kodificering, een ritueel, een gebaar, een kultus, een ceremonieel... Waard te noteren: toen ik daarnet ontdekte dat hij tegen zichzelf schrijft, knoopte ik persoonlijk kontakt met hem aan. Maar nu ontdek ik dat hij, tegen zichzelf schrijvend, onder het diktaat van zijn tijd schrijft, en deze innerlijke tegenspraak verliest haar verwerkelijkende kracht. Alles is verbleekt. Ten tweede: hoe kon ik daarnet de eerbiedwaardigheid en het huidige prestige van het gedicht ernstig nemen? Woorden! Lege woorden!... Dat is niets dan het tussenmenselijk ritueel der bewondering, beantwoordend aan het tussenmenselijk ritueel van die danteske zangen. Hij daar celebreert, dus buigen zij hier. En de bewondering is het beste bewijs dat niemand erin gelooft. De hel? Maar dat is een mythe! Aha, aha, nu komt alles in een ander licht te staan. Waarom vloeide die ‘hoogste liefde’ hem zo makkelijk uit de pen? Omdat die hel onwerkelijk is. Die kwellingen zijn retorisch. Die verdoemden reciteren. Die eeuwigheid is de pijnloze eeuwigheid van een standbeeld. De hel met haar neerstortende en oprijzende kringen, de majesteitelijke hiërarchieën van zonden en folteringen, de inwijding, de profetieën, het steeds stralender licht, de deugden en koren, de theologie en de wetenschap, de vervloekte en de heilige mysteries, alles, alles is retoriek. Hij reciteerde zijn tijd. Maar die tijd zelf reciteerde ook. En het gedicht is als het ware een dubbele frase: de dichter reciteerde wat al algemeen gereciteerd werd. Dat lijkt een beetje op de zondagse voetbaldiskussies van gewone mensen in bars of café's. Winden zij zich werkelijk zo op? Helemaal niet. Maar ze beheersen die woordenschat, die manier van praten, en het ontbreekt hun aan een kant en klare taal om over iets anders te spreken. De mensheid drukt zich uit langs gebaande wegen. Een leeg gedicht dat tegen de werkelijkheid in bestaat, ja, de werkelijkheid ten spijt!
Halt! Zo gemakkelijk gaat dat niet! Zo gemakkelijk kom je niet van de hel af, sofist! Want toch ís ze, is, is. Ben je vergeten dat in naam van de in de Goddelijke Comedie vervatte kodex werkelijk, in werkelijkheid, op brandstapels ketters verbrand zijn? Dat vuur brandt dus echt... En opnieuw begint dat helse poëem hemelschreiend te brullen! En spuwt ellende! Het is oneindig leerzaam (en ik zou dit experiment aan alle theoretici van de kultuur willen aanbevelen) af en toe het centrum van het lijden op te zoeken. Dat zuigt je naar binnen. Je kunt je er al gauw moeilijk meer van losmaken. En de waarheid wordt tot geschreeuw en gebrul.
Maar. Nu valt me weer in dat deze verwerkelijking alleen mogelijk is geworden in de atmosfeer van een volstrekt lichtzinnige onwerkelijkheid. Jazeker! De bliksemende autoriteit van de heilige DominicusGa naar eind* moest afdalen onder de machthebbers van het ‘wereldlijk zwaard’, moest de prooi van de politiek worden, van ambities, van allerhande zeer aardse neigingen, moest de burokratische tafels van funktionarissen bereiken, zich inkarneren in funktie, bezigheid, werk, en, nog lager, de grove klauwen van de beulen binnendringen die geen benul hebben van pijn. Welk mens zou het zonder deze trapsgewijze degradatie wagen een ander mens te verbranden? De radikale idee van zonde, hel, foltering moest eerst in tal van halfdonkere harten en botte geesten versnipperd raken om tenslotte naar buiten te breken in een hard, barbaars vuur dat werkelijk verbrandt! Wat ben je dus, Goddelijke Comedie? Een onhandig werk van een kleine Dante? Of een geweldig werk van een grote Dante? Een monsterlijk werk van een lage Dante? Een retorisch reciteren van een leugenachtige Dante? Een leeg ritueel uit de tijd van Dante? Een vuurwerk? Of werkelijk vuur? Onwerkelijkheid? Of een lastige, komplexe vervlechting van werkelijkheid en onwerkelijkheid? Zeg ons, pelgrim, hoe we je moeten bereiken.
vertaling Paul Beers |
|