| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Tweede vertelling
Hij is een krant gaan kopen, minder uitnieuwsbelustheid dan om een reden te hebben voor zijn gebruikelijke loopje. Want pas dan, met de ver trouwde ge uren in de neus en het vertrouwde beeld voor ogen, is hij werkelijk terug en thuis.
‘Dat territoriumbesef’, zal hij zeggen, ‘zit er bij ons diep in.’ Het eerste dat zijn vader vroeger deed, teruggekeerd op eigen grond, was: bijeen boom gaan staan, en, de wandelstok bungelend in de kom van zijn elleboog, de jas open en de panden naar opzij, gemakkelijk vanuit de he upen achteroverleunend, plassen.
Hij is een gewoontemens, en geneigd tot ritualiseren, niet uit beduchtheid voor het nieuwe, maar terwille van de doelmatigheid; omdat men aan alles dat men volgens een gewoonte doet geen aandacht hoeft te schenken: het zijn de handen die het werk doen, het zijn de voeten die weten welke richting. Zijn dagelijkse wandeling zal altijd langs dezelfde route gaan, en wanneer een boodschap hem op een zijspoor dwingt zal hij, mits de omweg niet al te overdreven is, terugkeren naar het dichtstbijzijnde punt op zijn gebruikelijke trajekt en zo zijn weg vervolgen. Op de heenweg loopt hij langs de linkerkant van de straat, terug langs de rechter, of andersom, afhankelijk van het punt van uitgang, zodat hij met één oogopslag kan konstateren waar hij vandaan komt en naartoe moet gaan. Zo hoeft hij naar niets te kijken om te weten wat hij ziet, hoeft hij er niet over na te denken op welk punt hij een straat over zal steken: op hetzelfde punt als gisteren dus, en de dag ervoor, etcetera. Niet zelden treft hem achteraf het verwijt een kennis op straat niet opgemerkt te hebben:
‘Je keek me aan! Je zag me!’ - Pijnlijk te moeten bekennen dat die ander, hoe bekend van gezicht ook, even anoniem en schimmig als een willekeurige passant aan zijn oog voorbijgegaan is. ‘Ik was waarschijnlijk in gedachten’, zal hij zeggen - wat niet waar is, want gewoonlijk ziet hij niets en denkt hij niets, deint hij alleen maar mee met de ongeformuleerde associatiestroom die door het metrum van zijn passen onderhouden wordt.
Zijn werkruimte zal hij altijd van rechts naderen, ook wanneer hij noodgedwongen van de andere kant komt - daarvoor loopt hij namelijk gerust een blokje om. Van rechts komen betekent: naar iets toe gaan. Van links: ergens vandaan komen, bestemming onbekend. Zoals hij nooit naar zijn sleutels hoeft te zoeken zolang hij ze maar terugsteekt in dezelfde zak, zo heeft hij alle mogelijke handelingen tot een vast patroon geritualiseerd. Binnengekomen eerst het hoofdlicht ontsteken, dan de kachel hooggedraaid, de bureaulamp aan, sigaretten, lucifers en agenda uit jaszak op bureau, jas uit, jas ophangen, hoofdlicht uit, schoenen uit, sloffen aan, en aan de slag. Door één verwisseling van handeling raakt het hele patroon ontregeld. Dan blijkt hij opeens achter zijn bureau te zitten met zijn schoenen aan. En die onachtzaamheid is niet zozeer te wijten aan het feit dat hij vergeten is zijn schoenen uit te trekken, welnee, de oorzaak is hierin gelegen, dat hij in het schemerdonker éérst de kachel heeft hooggedraaid en pas daarná het hoofdlicht heeft ontstoken. Zodat hij nu weer, zuchtend, overeind moet komen...
Het is intussen een prachtige dag geworden: een zorgzame, ijle windstilte, bleek zonlicht, lange schaduwen. De aanblik is onveranderd alsof hij nooit is weggeweest, en hem zo vertrouwd dat zelfs de wisseling van jaargetijde hem ongemerkt passeert. Van dit geheel is hij een onderdeel. De oogstrelende gevelwanden, de uitgestalde groentekisten, de beslagen ruiten van een bakkerij, de uitgelopen drollen op de stoep, de kale iepen roerloos langs de gracht, het water rimpelloos als een strakgespannen vlies. En die grondtoon van rumoer waaraan hij deze stad met de ogen dicht feilloos zou kunnen herkennen.
Zonder te weten of de groet voor hem bedoeld was, zwaait hij terug naar iemand achter het dikke aquariumglas van een koffiebar vol kantoormensen die met drukke gebaren en mimiek, geluidloos converserend de lunch gebrui- | |
| |
ken. - Nee, blijkbaar niet voor hem bedoeld... En het is deze minimale misslag die het subtiele evenwicht van zijn gedachteloosheid verstoort. Hij stopt de eensklaps klamme hand diep weg in de zak van zijn jas. Want wat doe ik? Lopen om niet stil te hoeven staan, praten om een stilte te verbreken, drinken zonder dorst. En bovendien op een onzalig tijdstip. Mijn overbodigheid is schrijnend. Ik dien tot niets. Ik ben uitsluitend omgangsvorm. Tot niets. Ik druk een hand. Tot niets. Ik kus. Tot niets. Ik voel en laat voelen. Tot niets. Ik word gewaar. Tot niets. Wat ben ik dan meer dan een loos subjekt, toeschouwer, luisteraar, overbodig zintuig, spiegel waarin niemand lust heeft te kijken?
‘Gesteld dat ik een boek zou schrijven dan zou het de struktuur moeten hebben van Prélude, Chorale et Fugue van César Franck.’ Heeft hij die zin inderdaad ooit uitgesproken, of komt hij nu opeens, grammatikaal en wel, voor het eerst bij hem op? ‘Het zou volmaakt abstrakt moeten zijn, over niets en niemand - over alles en iedereen met andere woorden - moeten handelen. De uiteindelijke vorm van inzicht en emotie... Ik noem het: De stem van vroeger.’ Wat een onzin is dat! - Het is een gedachte die hij niet graag aan de openbaarheid prijs zou geven. (Maar soms dringt de dwaasheid van een gedachtengang pas tot je door bij het uitspreken ervan, merk je de absurditeit van een handeling pas op wanneer je hem hebt uitgevoerd. Soms? Of eigenlijk altijd? Is dan niet alles wat ik doe en zeg een hardnekkig pogen dwaasheden, misverstanden, willekeur en toeval op elkaar te laten rijmen? Is mijn hele denken niet het zoeken naar een verklaring achteraf?)
Wel brengt dit alles hem het moment in herinnering dat hij het muziekstuk voor het eerst hoorde, ‘een jaar of acht geleden’. Bij toeval was dat geweest. Hij had namelijk een grammofoonplaat gekocht, ‘om mezelf een beetje te verwennen’, terwille van de andere plaatzijde (te weten: Humoresque van de in die periode bovenal beminde, maar nu voorlopig versmade Schumann) en thuisgekomen per abuis de plaat, met de ‘verkeerde’ kant boven, op de draaitafel gelegd, en opgezet. ‘Het verging me in die tijd geloof ik niet zo best,’ verduidelijkt hij, ‘vandaar die ontvankelijkheid voor de muziek.’
Hij fluit het thema zonder na te hoeven denken.
Het is avond. Ik zit in mijn kamer op de bank, die toen nog haaks op de muur, dus voor het raam stond. Het is halfdonker, alleen mijn bureaulamp brandt. Buiten sneeuwt het om de een of andere reden hevig. Ik zit volkomen roerloos, met een langzaam wegsmeulende sigaret tussen mijn vingers, zonder gedachten, de blik verloren, en luister, of beter: ben als een niet aangestreken snaar het instrument van deze muziek. Ik word bespeeld. Ik doe mijn ogen dicht en zweef. Of val. Of stijg ik?
Sviatoslav Richter heet de pianist; ik had het fenomeen Lipatti toen nog niet ontdekt en deze ongenaakbare Rus was in die dagen mijn absolute favoriet: ik maakte een keer tijdens een vakantie een reis van honderdvijftig kilometer om een recital van hem bij te wonen - uitverkocht natuurlijk; de man achter de balie had me wat beledigd aangekeken - te denken dat dit koncert niet uitverkocht zou kunnen zijn! - en me er vervolgens met een dodelijke blik op mijn plunje op gewezen dat het hier overigens een gala koncert betrof...
Maar intussen... Dit is geen pianospelen meer, Richter celebreert dit stuk, hij draagt het op aan de goden, of de muzen, of de stervelingen - weet ik veel. Thema, modulatie, kracht en gefluister, fuga, modulatie, tederheid, modulatie, berusting en synthese - de liturgie van de muziek, de klank van hoogstgekoncentreerde stilte. - Het is alsof het gewelf van Plato's grot oplost in een helder licht. O ja, natuurlijk... Nu begrijp ik alles, al weet ik niet wat alles is. De verklaring is: harmonie. Harmonie! Zo simpel...
Daar, op die bank, in die schemerige kamer, zit een samengebalde, hoogst bewegingloze, hoogst gesublimeerde ik. Die ik staart voor zich uit - een starende, op niets gerichte, naar binnen gerichte blik - en ziet zichzelf in de verte, onpeilbaar ververwijderd, in een glimpje licht aan het eind van een duistere koker tijd, maar intussen zo ondeelbaar dichtbij dat hij het zèlf is, achter een klein bureautje, naast een van losse baksteen en planken opgetrokken boekenkast. Alles is er nog. Ik ben het die daar zit... Voor me, op het blad, liggen in volmaakte compositie uitgestald op een oude krant: een vers bruinbrood, pakje boter, mes en vork, en, op een opengevouwen stuk vetvrij papier, een haring en een gepelde ui. Daarnaast: een flesje bier. Daarnaast: een glas, juist omgespoeld.
Ik kijk er naar, wrijf behaaglijk in mijn handen. Om het moment nog even uit te stellen.
Alles is er nog.
Want dat? Ben ik dat? Ja, zo'n zwart joppertje heb ik ooit bezeten, en die fiets komt me ook beslist bekend voor. Hoe oud ben ik?
Ik ben zeventien jaar. Ik fiets parmantig, de rug recht, het hoofd in de nek, door het ochtendspitsuur. Want achter me, op de bagagedrager van mijn fiets, zit een zekere Joke - gedenkwaardige Joke! - van wie wat mij betreft niets meer getuigt dan een herinnering, een eeuwenlang
| |
| |
verjaard adres in een allang weggegooide zakagenda, plus een paar gemarmerde want lang in binnenzakken meegedragen, zeer dichtbeschreven ansichtkaarten - ook weg. Maar dit hier is onverwisselbaar háár arm. Haar arm die rond mijn middel rust terwijl ik fiets. En dit is het sensationele strelen van haar hand onder mijn jas, onder mijn trui. Haar vingers, mijn huid. Ik huiver. Ze leunt zwaar tegen mijn rug. Ze heeft nu vast haar ogen dicht, bedenk ik. En ik zeg in mezelf: dit is het dus. Dit is nou precies wat ik altijd heb gewild...
Alles is er. Want die daar is hij ook. Het is zondagochtend. Hij is vroeg wakker geworden, het huis slaapt nog. Buiten schijnt de zon, goudgeel. Hoe oud ben ik? Al zeven jaar? Misschien zelfs acht? Op de stoel naast mijn bed ligt mijn postzegelalbum. Daar heb ik het gisteravond neergelegd, nadat het onder mijn kussen nogal hard voor het hoofd bleek. Ik had daar een bedoeling mee.
Ik pak het, blader er in. En ik neem - o geestdrift - het besluit de zegels nu volgens een volstrekt nieuwe en ongekende methode in te gaan plakken. Daarvoor heb ik nu namelijk alle tijd - omdat ik, geheel volgens plan, vroeg wakker ben geworden.
Ik haal een smakelijk spanen doosje voor de dag, dat, wanneer je de opdruk mag geloven, het machtige aantal van tienduizend bruingele, voorgegomde plakkertjes - in de wandeling nog ‘likkertjes’ genaamd - kan bevatten - het ene wonder is het andere waard: voortaan niet meer naar land van herkomst, nee, naar schoonheid, geheimzinnigheid, gezelligheid van uiterlijk...
En hier... Hier sta ik op een perron van een groot station en kijk nerveus op mijn horloge hoewel overal klokken zijn. In de verte, in het felle zonlicht dat ondanks het matineuze uur al buiten de overkapping heerst, nadert een trein. Het is een internationale trein, maar is het ook háár trein? En die trein zoekt langzaam, behoedzaam snuffelend lijkt het, via een wirwar van bochten en wissels, exakt het spoor uit waarlangs hij staat opgesteld. - En vanaf dat ogenblik lijkt alles dat zich aan hem voordoet zich mechanisch te voltrekken, mechanisch als de wissels die, zonder mensenhand, in de juiste stand springen, mechanisch als de rode en groene lampen die opflitsen of doven, als het sein aan een paal dat zich driftig verheft. En even mechanisch gaat er dan, aan het einde van het perron, in het zonlicht, een wagonportier open. Eerst verschijnt er een koffer, dan verschijn jij. En ik ben al bij je, buiten adem. Ik omhels je. ‘En dat koncert?’ vraag ik, maar dan in het Frans natuurlijk. - Want van het antwoord op die vraag zal het afhangen of dit allemaal werkelijk gebeurt, of dat het hier een droom betreft die opwindend genoeg is, maar even eindig. ‘Dat koncert gaat dus niet door, chéri. Heel lakoniek, zegt ze dat, en met een lachje - alsof de oneindigheid die wij hier beleven niet elders een nachtmerrie impliceert!
Alles is er.
Ik ben vijf jaar oud. Of nog maar vier. Ik ben ontzettend klein en heb een minuskuul lang broekje aan dat me heel erg goed bevalt. We lopen door een bos, over een lange, kaarsrechte beukenlaan die mij persoonlijk enigszins luguber voorkomt. Mijn hand stevig in die van mijn vader. Mijn vader zwaait met zijn wandelstok en fluit. Er speelt een glimlach rond zijn tot fluiten getuite lippen. Dit is het ijle, onvaste fluiten van iemand die nooit fluit... Is het werkelijk de eerste keer? Of is het alleen maar voor zover het mij betreft de eerste keer?
Vanuit de diepte kijk ik naar hem op. Zijn wandelstok! Zijn pijp, die hij nu weer schielijk tussen zijn tanden steekt. Zijn vest! Zijn hoed en jas! De warmte van zijn hand...
Ik drentel zenuwachtig door het huis. Mijn ogen peilen alle hoeken. Ik pak een krant. Leg hem terug. Vervolg mijn rondgang. Het bureau. Zijn boeken. Vulpen. Half leeggerookte pijp. Ik zou de planten water kunnen geven - dat zal m'n moeder in de konsternatie wel vergeten zijn. Ik kijk naar buiten. Merkwaardig eigenlijk dat het buiten licht is. Auto's, fietsers, het karretje van de melkboer, trams. Vrouwen met boodschappentassen, een postbode, een kind steekt over. Merkwaardig dat niemand van iets weet, dat alles zomaar doorgaat, zonder het te vragen.
Plotseling, juist op een moment dat ik het niet verwacht, gaat de telefoon. Ingehouden en beheerst, alsof ik door een duizendtal kritische ogen gevolgd word, loop ik naar het toestel, lik mijn lippen, neem op, zeg: ‘Ja?’ Een aarzeling aan de andere kant van de lijn wordt overwonnen door het noemen van mijn naam. ‘Inderdaad,’ zeg ik. Stilte. Dan zegt diezelfde vreemde stem ten overvloede: ‘Ben jij het?’ ‘Ja, ik ben het. En?’ Maar wat klinkt dat En? van me afschuwelijk zakelijk en cru! Zodat ik er wat zachter aan toevoeg: ‘Hoe gaat het?’
Aarzeling. Stilte. Geruis. ‘Nee, het gaat niet goed...’
Waarop ik me schrap zet, mijn tenen in mijn schoenen krul, de rand van het bureau omklem, naar buiten staar, niets zie, en zeg: ‘Hij is dus dood.’
Keelgeschraap. Een fluitend hijgen. ‘Uh, ik bel je zo terug...’
Hij heeft zich in een stoel laten vallen, een stoel die eensklaps even zielloos is als alle andere decorstukken in het vertrek. De tijd staat gedurende twee uur stil; teruggebeld
| |
| |
wordt hij niet meer.
Dan hoort hij de voordeur. Hij staat op en wacht. De deur van de kamer gaat open. Zijn moeder verschijnt, rood en betraand, haar zondagse jas nog aan. Wat is ze klein!
Hij heeft haar omhelsd met het pijnlijke besef dat dat sinds zijn prille jeugd de eerste keer moet zijn.
Later is hij de straat opgegaan. Volkomen in de war. Tot zijn verbazing had er een dik pak sneeuw gelegen. Hij was een paar keer uitgegleden en gevallen, uit pure afwezigheid. Sneeuwvlokken jagen door de vale lichtkring van een straatlantaarn - dat is het mooiste wat er is.
Hij gaat een café binnen. En daar, aan de bar, zit opeens een vrouw die hij de afgelopen weken een paar maal heimelijk geobserveerd heeft. Heel mooi, met lang blond haar. (Ze was steeds in gezelschap van een onaangename vent met snor, kalend en met een alkoholische waas op het voorhoofd, en hun konversatie was, van een afstand te oordelen, steeds problematisch van aard geweest - waarbij het hem trouwens niet ontgaan is dat ze op de een of andere moeilijk te omschrijven wijze met haar kin praatte, de bovenkaak star, de onderkaak van een rubberen beweeglijkheid, waardoor ze de indruk wekte de woorden niet zozeer uit te spreken alswel op te happen en in te slikken - een niet erg aangename aanblik; wanneer zij aan het woord was wendde hij zijn ogen liever even af om het beeld intakt te laten.) En daar, ausgerechnet deze avond en op dit uur, zit ze nu, alléén - hij onderdrukt de neiging om met een soort van ‘o pardon’ meteen weer rechtsomkeert te maken.
Hij stelt zich op in haar nabijheid, kwasi nonchalant de handen in de zakken van zijn jas, als iemand die zomaar even komt binnenwippen om elk moment weer te kunnen verdwijnen. Wat nu? Wanneer ik haar een paar maal heb gezien, is het niet uitgesloten dat zij mij, van haar kant, ook gezien heeft; ik had haar dus zelfs kunnen groeten, in de hoedanigheid van ‘een bekend gezicht’. Ik had bij wijze van spreken ‘hé, hallo’ kunnen zeggen, om vervolgens handenwrijvend naast haar neer te ploffen en een luchtig praatje aan te knopen. Maar dat heb ik intussen niet gedaan, wat tamelijk stom is, want nu is het daarvoor te laat... (Waarbij hem overigens tot zijn geruststelling te binnen schiet dat hij ooit een dergelijk gratuit ‘hallo’, gericht tot iemand die hij weliswaar niet kende, maar die hem de avond tevoren langdurig en bloedstollend gefixeerd had, beantwoord hoorde met een uiterst koel en afstandelijk ‘kennen we elkaar?’ En op zijn beteuterde uitleg: ‘Nee, dat kan niet hoor. Gisteravond had ik m'n lenzen helemaal niet in...’ Exit!)
Hij leun t over de bar, zijn hand fatalistisch vlakbij die van haar, en bestelt een glas cognac. Hij huivert. - Nu zou ze kunnen vragen of het buiten koud is. Zo'n gewone, menselijke vraag, van de ene onbekende tot de andere, onnadrukkelijk, zonder dubbelzinnigheid. Maar dat doet ze intussen niet. Ze lijkt niet bovenmatig geïnteresseerd in dat toch zo voorbeeldig en gevoelvol uitgevoerde huiveren van hem. Hij doet een stapje achteruit, en bedenkt opeens dat hij aan zijn huiveren toe had kunnen voegen: ‘Zeg, ken je die roman Oblomov misschien, van de Russische schrijver Gontsjarov?’ - om te refereren aan de hoofdpersoon die steeds maar in zijn bed ligt, uit pure lamlendigheid, en om de zoveel pagina's binnenkomers toejammert alsjeblieft meteen de deur te sluiten omdat ze zoveel kou mee naar binnen nemen. Of luidde het verzoek maar helemáál weg te blijven? Of had het bij nader inzien iets te maken met hun jas? - Toch beter van niet, dus. Bovendien heeft hij die stap achterwaarts inmiddels uitgevoerd... Nu nog een kwartslag gedraaid, dan kan hij haar onopgemerkt gadeslaan. Ja hoor, je bent mooi. Dat bontjasje staat je uitstekend, die ribfluwelen broek van je zit weer als gegoten, en de hakken van je laarzen hebben de volmaakte lengte.
Er gaat iets zorgvuldigs en opzettelijks van haar uit, het komfortabele gevoel dat aan alles gedacht is. Dat gewassen en gekamde haar dat in zijn kleur en mate van steilheid een geur meedraagt die zichtbaar is, een geur van droogheid. De manier waarop ze zit, leunend op een elleboog, de benen over elkaar geslagen: hoogst elegant, hoogst uitgekookt. De wijze waarop ze nu een sigaret aansteekt, inhaleert, de rook uitblaast. Zo hoort het. Dat is gratie, maar niet een gratie omwille van het behagen. Het is weten wat je doet, je van iedere beweging bewust zijn. - Hij volgt haar blik. Ze kijkt naar buiten. Sneeuw.
En dan is er plotseling, voorspelbaar maar toch nooit werkelijk verwacht, die waas voor zijn ogen. O mijn hemel. Het is weer zover... Ik ben het maar. Onveranderlijk dezelfde ik, sentimenteel en infantiel genoeg. C'est moi, let maar niet op mij. Ik weet niet goed wat ik met mezelf aanmoet, maar verder ben ik eigenlijk heel erg aardig. Romantikus natuurlijk, maar daarmee voornamelijk mezelf tot last. Ik sta hier zo maar wat.
Eigenlijk is het enige wat ik wil: weg, met je mee. Naar je huis. Bij je blijven. Is dat niet zo'n afspraak die zo vanzelfsprekend is dat hij niet gemaakt hoeft te worden? De kleinste wenk, één oogopslag van ‘zullen we dan maar’, zal wat mij betreft voldoende zijn... Ik zal me keurig gedragen, daar kun je van verzekerd zijn. Doen alsof het ook voor mij de gewoonste zaak van de wereld is. Niets zeggen
| |
| |
dat je niet bevalt...
Eerst een korte wandeling. Het is opgehouden met sneeuwen. Tintelende atmosfeer. Alles ligt er wit en doodstil bij. Zwijgen. Niets behoeft kommentaar. Je gaat me voor, steekt de sleutel in het slot. Ik volg.
Je woning zal me aangenaam genoeg zijn, smaakvol, niet te groot, niet te klein, precies de juiste boeken en platen, lekker warm, meteen dik tapijt dat prettig aan de voeten is. Eindelijk thuis. We drinken nog iets, zonder een woord - er hoeft immers niets verklaard te worden, er is geen reden voor gedrag. Dan zeg je eenvoudigweg: ‘Laten we maar gaan slapen.’ (We zijn moe; we hebben een lange reis achter de rug.) Je rekt je uit, gaapt. Dan sta je op om nog even een douche te nemen. Ik kleed me alvast uit en kruip in bed. Ik rol me behaaglijk op m'n buik. De lakens ruiken aangenaam naar niemand dan naar jou. Bij het hoofdeinde ligt een opengeslagen boek. Nabokov's Geheugen, spreek natuurlijk, in de vertrouwde gebonden editie. Toeval bestaat niet. Ik kijk even op welke pagina je bent, maar dat levert niet de stellig verwachte verwijzing op naar de situatie waarin we ons bevinden, tenzij ik in jou de tienjarige strandnimf Colette voor lief neem, Floss, Floss, Floss! Toeval bestaat? - Vervolgens sla ik een geliefkoosde passage op, en lees:
Ik zie mijn leskamer in Vyra weer voor me, de blauwe rozen van het behang, het open raam. De weerkaatsing ervan vult de ovalen spiegel boven de leren divan waar mijn oom zich zit te verlustigen boven een boek in flarden. Een gevoel van veiligheid, van welbehagen, van zomerse warmte vervult mijn geheugen. Die robuuste werkelijkheid maakt het heden tot een spook. De spiegel is boordevol helder licht; een hommel is de kamer ingevlogen en botst tegen het plafond. Alles is zoals het behoort te zijn, niets zal ooit veranderen, niemand zal ooit sterven.
Ja, dat is steeds weer zo ongeveer het mooiste dat ik ken, en steeds weer wat ik eigenlijk bedoel... - En dan verschijn jij, rozig en voldaan, in dat aanbiddelijke badstof kamerjasje van je. Natte haren, blote voeten, lange benen. Je zet een kristallen kan met versgeperst sinaasappelsap plus twee glazen op de grond naast het bed - voor straks. En dan maak je, na het bedlampje te hebben aangeknipt, je rondgang door het vertrek om de lichten uit te doen...
Hij hult zich in een wolk van rook, tot het uiterste gespannen, kucht, en zegt - opeens, tot zijn verbazing, en die verbazing geldt niet het feit dat hij iets zègt, maar de fysieke werking van zijn stem, de onherroepelijkheid van zijn eigen, inmiddels verklonken stemgeluid, zoals het verbazing kan wekken dat één simpele beweging van een vinger aan een haan van een geweer opeens een eind verder een let haal gepiep verwekt -, gericht, schijnt het, niet zozeer tot háár, maar eerder neutraal, langs zijn neus weg, tot iemand die toevallig naast hem zit en wat hem betreft net zo goed een ander zou kunnen zijn - zegt hij, opeens dus, en in feite tamelijk onvoorbereid en fatalistisch: ‘Zeg, zou ik je iets mogen vragen?’
Aha...! Aha! - Maar nee, dit is geen Aha-Erlebnis meer te noemen; dit is pure gelijkvormigheid. Dit is geen sneeuwrijke avond meer, dit is een mistige namiddag in de herfst, een vriesnacht, een late ochtend, door een ijle winterzon beschenen. En jij? Jij bent een ander, die ik allang vergeten ben... - Zo wankelt hij op de grens van verbeelding en werkelijkheid, op de grens van een illusie die het tastbare niet verdragen kan. Maar waarom dan? Juist om het te verbreken, om weer met beide voeten op de grond te komen,
| |
| |
zichzelf het bewijs te leveren dat hij werkelijk bestaat, fysiek, met soortelijk gewicht: armen en benen, een romp, een hoofd - geen lust voor het oog misschien, maar in elk geval lijfelijk genoeg, en tot elk cliché bekwaam. Daarom. En ook: om vorm te geven, af te ronden, de cirkel te sluiten. Want vormgeven, rijmen, symmetrie bedrijven, is hem een manie.
Waarop zij haar blik verlegt van het venster naar de tapkast, het hoofd lijdelijk gebogen, zich bewust van de beweging, een beweging die bestudeerd wordt uitgevoerd alsof ze het moment heeft zitten afwachten, en, op een toon of het een vraag van een lastig kind betreft, de zoveelste vraag, zegt: ‘Jááá...’
En hij, na een aarzeling die niet gespeeld is, op een toon die ervan getuigt dat het hem werkelijk om een intiem detail gaat, geïnformeerd heeft welk muziekstuk door haar het mooiste wordt gevonden.
‘Welk muziekstuk het mooiste dus’, zal hij herhalen - ooit, later, op een avond waar hij nu nog geen weet van heeft - om vervolgens in een dom zwijgen te vervallen, niet, voor zover dat hier mogelijk is, om de spanning op te voeren, maar uitsluitend omdat de historische lezing van deze nooit eerder vertelde geschiedenis hem eensklaps niet meer bevalt. Een verontschuldigend gebaar van ‘even de draad kwijt’, een ferme slok, een blik achter zich, alsof daar geheugensteun te verwachten is. - Misschien had hij wel beter na dat Nabokov-citaat, dat hij, ondanks een lichte beneveling, zonder hiaten bleek te kunnen produceren, en de betoverende entree die er op volgde, het etablissement kunnen verlaten, weg, de nacht in, zonder bij zijn gehoor de illusie te verstoren die hij zichzelf zo bruut ontnomen heeft.
‘Want wat denk je...?’ vervolgt hij, met een stem die om de een of andere reden ánders is, zo'n beetje lollig, met een dikke tong, en met een blik die verraadt dat hij het zelf ook niet weet. Dan hakt hij resoluut de knoop door, besluit een verhaal dat al besloten is:
‘Daar zwaait de deur open. En wie komt daar binnen? Die meneer met snor natuurlijk. Opeens, nu ik hem van hoofd tot voeten kan bewonderen, belachelijk klein van stuk, op schoenen met plateaus, in een ontzettend ordinaire lammy autocoat, waar hij de sneeuw van afklopt, nota bene met een vies gezicht. En die vent beent op haar af, op die plateaus, met die jas aan, en spreekt de gedenkwaardige woorden uit: Je bent te laat.’
‘Je bent te laat’, herhaalt hij, alsof het om de oplossing gaat van een kwellend vraagstuk. ‘Ja, dat zei ie...’ - Wat ervan te denken? Die zinsnede kwam dan ook waarlijk uit de lucht gevallen, en is zonder enige overweging door hem uitgesproken. Natuurlijk slaat het nergens op. Evenmin als zijn mysterieuze blik, een blik van ‘en nooit zal hij te weten komen welk muziekstuk...’ Zodat hij snel en zogenaamd terloops vervolgt: ‘Er is trouwens een keer door mijn toedoen, indirekt dan, een heel koncert niet doorgegaan...’ - Waarbij hij weer dat beeld voor ogen krijgt van reclamezuilen vol vetgedrukte affiches, met rode diagonale stroken overplakt: geannuleerd.
De werkelijkheid was intussen heel anders. Maar de werkelijkheid is altijd anders. Want wat plotseling, toen hij eenmaal op het punt gekomen was, niet vertelbaar bleek, is, dat ze hem even strak heeft aangekeken, en vervolgens zonder hapering geantwoord heeft: ‘Het mooiste vind ik Prélude, Chorale et Fugue van César Franck...’
| |
| |
De werkelijkheid is dat ze dat zei, verdomd, en dat hij, terwijl ze sprak, zijn ogen niet had kunnen afhouden van die kin van haar, die beweeglijke, rubberen kin.
Haar stem! Dat binnenwaarts gerichte stemgeluid...
Hij meent nog iets gemompeld te hebben van ‘o ja, dat ken ik, héél mooi’, om gedecideerd zijn glas te legen, om vervolgens weg te wezen, met gestreken vlag. ‘Tot ziens.’
Daar gaat hij over straat, de handen in de zakken van zijn jas. Mijmerend, zonder iets te zien. Bij de hoek gekomen blijft hij staan, knipperend tegen het licht van de laagstaande winterzon. Hij diept een brillekoker op, zet zijn zonnebril op, zet hem weer af met een verstoord gezicht, beademt de glazen, veegt ze schoon aan zijn zijden sjaal, zet hem weer op, en vervolgt zijn weg.
Hij gaat een tijdschriftenzaak in en pakt een krant, dezelfde krant die op zijn pad bij verschillende sigarenwinkels naast de deur hing, en rekent af.
‘U bent zeker weggeweest?’ informeert de jongeman achter de kassa. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Mag ik even gebruik maken van jullie telefoon?’
Zonder antwoord af te wachten loopt hij naar het toestel. Hij haalt een vervilt snippertje papier tevoorschijn, vouwt het zorgzaam open, en draait het nummer dat het in vervaagd potlood, onder de uitsluitende toevoeging van de letter J, vermeldt. Dat zijn gezicht strak staat, dat hij op zijn lippen bijt, dat hij onbeweeglijk over het toestel leunt, dat hij zijn adem inhoudt - het zou allemaal kunnen wijzen op nervositeit...
Blijkbaar wordt er opgenomen. Hij knippert met zijn ogen, brengt de hoorn vlakbij zijn lippen en fluistert:
Hij speelde in een spiegelzaal,
Op een kristallen vleugel.
Een adempauze. Dan vervolgt hij op normale, hoewel misschien wat geforceerde toon: ‘Ik ben terug... Ik wil je graag gauw zien. Eigenlijk vanavond al.’
|
|