waar het zwart zag van de mensen. Hij wist dat hij verloren was. Weer hing hij de rode vlag te vroeg aan het touw. Schellekens was hulpvaardig als een lakei. Hij droeg de kameratas voor Schip uit en meende over zijn schouder, dat dertien rijen van vijftig het handigst was, als Schip tenminste een groothoek had. Die drie raakten ze wel kwijt, ergens in het midden.
Statige foto's waren na uren het resultaat. Zeshonderddrieënvijftig man, staand op de helling van een dijk, dertien winderige rijen dik. Tussen de hoofden vind ik ook dat van Verheye, zijn baard voor eens in de nek van een ander. Door een vergrootglas zie ik, hoe hij zijn tanden in een onnatuurlijk soort glimlach heeft ontbloot. Het is de foto, die door Schellekens is genomen en waar Schip ook opstaat, onderaan de dijk en een meter voor de rest, zonder bril, zijn armen ongemakkelijk langs het lichaam. Hij ziet eruit alsof hij zojuist een koor heeft gedirigeerd en nu vermoeid en weinig enthousiast het applaus in ontvangst neemt.
Het ontwikkelen en vergroten kostte hem drie dagen, maar daarna werd hij niet meer lastig gevallen en hij maakte het karwei in drie weken af. Drie weken ook bleef de kade leeg terwijl het rode vlaggetje van dag tot dag verder kroop. Als ik hem tegenkwam, klaagde hij over pijn in zijn rug. Eind juni, op een zaterdag, neemt hij de laatste foto, maar hij laat het dorp geen rust.
De maandag daarna zit Verheye voor het raam en ik zie, terwijl ik een appel schil, hoe zijn haakneus en zijn baard het glas in schokjes naderen, alsof hij zijn spiegelbeeld van dichterbij wil bezien.
‘Hé kijk nou es’, zegt hij.
‘Nou wat’, zeg ik.
Hij lacht en gebaart met een hand (kom hier).
‘Schip’, zegt hij, ‘met een keukentrap.’
Gebogen onder een trap van anderhalve meter, zijn hoofd achter de treden verborgen, gaat hij door de straten, wat kinderen om hem heen. In alle huizen, zie ik, heeft hij veel bekijks.
Bovenaan de rivier, langs de basaltrand, waar vaak nog olieachtig water staat, verschijnen met tussenafstanden van vier meter, twee meter hoge palen, diagonaalsgewijs door latten verbonden. Met behulp van een keukentrap richt Schip een kapitaal aan hout op, terwijl hij van laag liggende aken wordt toegewuifd en -geroepen door mannen, die met grote snelheid over het water lijken te lopen, een emmer aan een touw in de hand.
Maar het is vergeefse moeite, want van Schip rest niets dan arm, hand en hamer. Voor wat er elders gebeurt heeft hij geen oog. Hij wordt geplaagd door hoogtevrees en een oneffen bodem vol kuilen, die hij de een na de ander vult met zand.
‘Waarom asfalteer je niet gelijk, Schip?’ vraagt Verheye, maar dat vindt hij teveel werken bovendien erg duur.
We komen hem tegen met een kruiwagen en zijn ogen staan star van angst, als hij het over zijn timmerwerk heeft. Ik zie hem denken aan zijn trap, aan anderhalve meter hoogte, zijn wankele positie en de basaltkeien beneden. Zijn handen zijn roodgeschramd, zijn vingers gezwollen. Zijn kleren lijken ruimer dan ooit. Ondanks het buitenleven is zijn gezonde blos verdwenen. Elke nacht droomt hij, dat hij een smak maakt, zegt hij voor hij verder duwt, van schrik een spijker inslikt en vervolgens de trap op zijn hoofd krijgt.
‘Nou, dat maakt dan ook niks meer uit’, zegt Verheye, ‘die smak is ruim voldoende’.
Hij wil persé alles alleen doen, slaat hulp af en luistert evenmin naar verstandig advies. Wankelend, maar onbewogen, hoort hij Van Wralm aan, die hem slepend, in een taal vol geronde klanken vertelt, dat hij het raamwerk beter beneden kan vastspijkeren en pas daarna opzetten. Desondanks vordert hij redelijk. Half augustus nadert hij het havenhoofd.
Daar gaat het een week later, met bijna twee kilometer hout in de rug, mis. Precies op de plaats, waar de laatste paal moet komen, staat al een groot geel ijzeren bord met een vetzwarte blokletter K, verzonken in een solide betonnen plateau van een ruime vierkante meter.
‘Kabel’, zegt Verheye voldaan, morsend met zijn koffie.
Schip neemt er de bril voor af en poetst hem met toegeknepen ogen op. Hij kijkt en kijkt weer weg.
Fladderend zit hij op het vijandig beton. Gedachteloos pulkt hij aan moeren en bouten. Hij veegt het haar uit de ogen en nog eens en kijkt terug langs de rivier en het raamwerk, waarvan alle palen op centimeternauwkeurige afstanden staan. Hij opent zijn handen, spreidt de vingers alsof hij de schrammen en blaren telt. Hij zit er drie uur onbewegelijk, terwijl een flauwe zon soms donkere velden van schaduw voor zich uit schuift door de polder en het water nog maar zacht plassend langs de naar teer geurende keien omhoog komt. Wanneer de vallende avond de hemel diepblauw opentrekt en het gras alleen nog maar trilt, neemt hij zich ter plekke voor - het is de uiterste konsekwentie - de palen af te breken en opnieuw te beginnen.
Hij wil, naar het schijnt, met alle geweld gebogen huiswaarts gaan en hij maakt de terugkeer, langs de palen, tot een bijna perfekte lijdensweg, een kruisgang met keukentrap, bij gebrek aan beter.