De Revisor. Jaargang 5(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Elly de Waard Schrik van een vuur dat in de stille kamer manshoog brandt en door de open de ur de gang inschroeit. Het is de avondzon die door het glas in lood van takken brandschilderend binnenvalt op een kastmuur. * Voor R.R. Het missen van de levenden is misschien vreselijker toch dan van de doden, want onzeker. De kwelling dat zij afgesneden van ons bestaan, voedt nog een hoop die zich niet doden laat zolang zij leven. * Het is alsof de kleine struiken gloeien in hun dunste takken, brandend gewreven aan het gewicht van een te laag gehangen hemel in beweging. Ze worden opgezadeld met het licht dat het seizoen zichzelf onthoudt - lopers, aan eigen grond gekluisterd, ingezet op het laatste traject van de langzame estafette naar de lente. De kortste dag is al voorbij maar, als een man die je passeert, zijn avondlijke schaduw is nog donkerder dan hij. * Het is niet de grijze winternachtlucht aan de horizon, noch in zijn ondoorgrondelijke duisternis de regenlucht hierboven, maar plotseling, over het viaduct, - misschien door het gele lamplicht - dat het dichte inktblauw dieper kleurt alsof het zich bewust wordt van het licht erachter, van een dag nog even ver als die ervoor. Het is dit dat ons altijd verbindt, ook al is er niets meer van ons over, het klemmen van die ruimte, voelbare wijdheid, minimum aan perspectief, aan zomer, regen, dichterbij zijn, landschap en afwezigheid. * Wat eerst een deken was is nu nog maar een sluier - telkens laat er blad uit los. Vreemd is het dat de beuk, des zomers dik gekleed, naakt door de winter moet. Is 't dan toch het blad dat zijn essentie vormt en zijn juist stam en tak, hoewel constanter, niet meer dan buitenkant? Geraamte, telkens opnieuw ontdaan van leven, zoals ook huizen zich vullen en legen en lang na hun bewoners blijven voortbestaan? [pagina 13] [p. 13] * Aan de arm van je nabestaande zag ik je horloge - de tijd gespte zich los van haar pols en bond zich aan die waaraan hij hoorde, juist op het moment waarop hij daar, op zijn beurt, weer van losgemaakt werd om niet te storen bij de innigheid, een kras te worden van het tederste gebaar. Het was niet lang daarna dat hij voorgoed ontknoopt werd, afgelegd, ontbonden, neergelegd naast het hoofdkussen bij de andere kleine bezittingen van op het lijf. Niet meer opgewonden, groeide hij nog even door, zoals een nagel na de dood, nadat het lichaam met een laatste krachtige beweging de tijd afsloot. * De wolken maken het landschap voller, zij rusten zwaar. Ik hoor het graven van de mollen, fluwelen bies van mos zoomt stenen aan elkaar. Nu kost het mij zo'n moeite mij op te richten van de grond waarop ik lag, als een schaduw die zich los moet maken op een bewolkte dag. * Drie kleine vogels levend op de rand van zee en strand houden mij gezelschap aan de branding. De gratie van hun rennen en bewegen, half vliegen over het water, te licht voor zwaartekracht, samen alleen in lucht, nat zand en spiegeling, dat woordloze toebehoren aan elkaar en niemand anders - opeens zijn ze verdwenen zonder dat ik zag waarheen. Die eenvoud, dacht ik, is voldoende paradijs, wij drieën zijn het, ik ook eindelijk gestorven en levend had ik het geluk het al te mogen zien. De aarde is niet sterk genoeg om ons te binden, zij klemt zich nog slechts aan mijn voeten vast, maar wind dwingt zand mijn stappen toe te dekken en ik heb niets te doen dan dat ik wacht. Vorige Volgende