beschouwing te betrekken, ‘de sleutel tot veel dat in het verhaal ingewikkeld en raadselachtig is’ gemist heb. Wat Donner dan aan inhoudelijke analyse demonstreert kan mij van dat gemis niet bijster overtuigen. Het ingewikkelde en raadselachtige in ‘Oude lucht’ hangt m.i. vooral samen met de door het verhaal heengeweven symboliek van Oidipale aard. In mijn analyse deed ik een voorstel die symbolische passages tot een enigszins koherent geheel te maken. Donner blijft grotendeels steken in wat ik noemde ‘het primaire verhaalnivo’: het verhaal over een ouder echtpaar enz. Zijn konstateringen komen mij heel aannemelijk voor, waarschijnlijk omdat ze nergens in tegenspraak blijken met mijn bevindingen. Het vertelperspektief (een alwetende ‘wij’ die een ‘jij’ toespreekt) heb ik nimmer beschouwd als ‘gewoon een onderonsje van de schrijver met een willekeurige lezer’. De raadselachtige droom, gevolgd door de uitspraak ‘daar voelen wij ons thuis’ maakt dat volstrekt onmogelijk. Wat Donner als een ‘bewijs’ voor de ongewone relatie poneert (‘die opvatting (...) wordt volledig opgeblazen’) is in feite eksakt de direkte aanleiding voor mijn analyse geweest. Ik ontkende dan ook dat die uitspraak als ironie opgevat diende te worden. Mijn uitvoerige analyse is daar het bewijs van, want zou ik de passage als ironie hebben opgevat dan had ik verder erover gezwegen. Donner blijkt ook niet duidelijk mijn onderscheiding in twee verhaalnivo's begrepen te hebben. Wanneer hij de passage over de weemoed ‘vrouwenpraat’ noemt, vind ik dat best: ik citeer slechts Merel. Mijn analyse was er op gericht duidelijk te maken dat die vrouwenpraat, die ‘weerspiegeling van een voor velen herkenbare wereld’, die ‘levensechtheid’, dat ‘diep gevoel’ inderdaad niet de samen vatting van het verhaal, de diepste
drijfveer van dit schrijverschap, uitmaken. Maar daarom spelen ze wel mee en kunnen ze niet verdonkeremaand worden!
Tenslotte een enkel woord over de mij toegeschreven literatuuropvatting. Donner verwijt mij een aantal maatstaven uit de oude doos te hanteren, zoals de veronderstelde spanningsrelatie literatuur-werkelijkheid. Hoe dat overigens iets te maken kan hebben met het willen meten van literatuur aan ‘objektieve maatstaven’ is mij volstrekt onduidelijk. ‘De’ werkelijkheid bestaat immers niet. Ik koppelde dit begrip dan ook aan de lezer en maakte er daardoor een subjektieve zaak van. De lezer (welke dan ook) is subjektief bezig een literaire tekst op een of andere manier te ‘verwerken’. Daarbij maakt hij gebruik van zijn kennis en inzicht, zijn ervaringswereld in de ruimste zin. Zou een lezer dit niet doen, dan zou er t.a.v. een (literaire) tekst niets te konstateren vallen. Donner demonstreert hierboven deze bezigheid overigens heel duidelijk. Hij vindt Mulisch een belangrijk schrijver omdat hij ‘een hoogst eigenzinnig inzicht in het schrijven als zodanig aangeeft’. Hoe komt Donner aan de kwalifikatie ‘belangrijk’? Door vergelijking van Mulisch met andere schrijvers die hij kent (met Hermans en Reve bijvoorbeeld). Waarom is hij gefascineerd door Mulisch? Waarschijnlijk omdat Mulisch' werk ongekende, nieuwe perspektieven (op Donners werkelijkheidsopvatting of opvatting van het schrijven) opent. Hoe verklaart Donner de initialen S.F.? Door te verwijzen naar de ‘werkelijkheid van de auteur’: een foto en een dokument afgedrukt in Mijn getijdenboek. In bovenstaand stuk en in Donners boeken over Mulisch zijn legio voorbeelden van dit type te vinden.
Als diepste drijfveer van Mulisch' schrijverschap ziet Donner het wonder, het avontuur van het schrijven zelf. Tientallen regels in mijn analyse besteedde ik aan het verduidelijken van dit gegeven. Ik konkludeerde: ‘Hij (Mulisch) laat zich als schrijver al schrijvende op de handen kijken en maakt daarmee het schrijven zèlf tot een van de onderwerpen van zijn werk’. Donner tovert dan plotseling het begrip ‘Aristoteles promillage’ tevoorschijn, dat bij mij te hoog zou zijn. Te hoog voor wat? Een lezer kiest voor een literaire tekst die leeswijze waarmee hij het verst denkt te komen. De tekstpresentatie kan die keuze in niet geringe mate beïnvloeden. Ondanks al het getrompetter van Donner blijft Mulisch een ‘traditionele’ schrijver en met traditionele middelen heb ik dan ook gepoogd een ingang tot zijn werk te vinden. Ik blijf dat doen en verdedigen zolang Donner niet een alternatief leesmodel presenteert waarmee hij duidelijk aangeeft waar zííjn leeswijze werkelijk andere en meer akseptabele betekenisvoorstellen voor de symbolische en duistere passages in ‘Oude lucht’ oplevert. In bovenstaande reaktie blijft Donner zo vaag en algemeen, lost hij zo veel schoten in de lucht zonder doel te raken, dat ik niet precies begrijp wat hij nu eigenlijk wil beweren. Maar dat is natuurlijk wel een wezenstrek van een heus orakel.
Frans C. de Rover