Mijne heren,
Niet om mij aan Uw geleerd gezelschap op te dringen, is het, dat ik mij tot U wend, maar omdat de pen mij in de vingers brandt enkele opmerkingen te plaatsen bij het artikel van Frans C. de Rover over Mulisch' Oude Lucht in Uw nummer van IV/5.
Op zichzelf volgt De Rover de juiste methode om Mulisch' manier van schrijven critisch te doorlichten. Hij heeft een open oog voor de eigenaardige, sterk verzwegen beeldende kracht van dit schrijverschap, maar niettemin kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat hij enkele zeer voor de hand liggende verbanden niet doorziet, omdat hij toch weer al te gauw met zijn oordeel klaarstond.
Zo is het beslist onverstandig, bij een bespreking van het titelverhaal van deze bundel, het eerste verhaal ‘De Grens’ maar helemaal te verdonkeremanen. De Rover heeft waarschijnlijk te snel geconcludeerd dat dit eerste verhaal niet zo belangrijk was en in zijn ogenschijnlijke eenvoud eigenlijk wel voor zichzelf sprak. Toch bevat dit eerste verhaal, juist in zijn simpelheid, de sleutel tot veel dat in het laatste verhaal ingewikkeld en raadselachtig is. In de verhalenbundels van Mulisch is de volgorde nooit willekeurig, maar geeft, integendeel, een zeer belangrijke aanwijzing omtrent het geheel van de bundel, dat in die afzonderlijke verhalen apart ter sprake komt. In Anecdoten Rondom De Dood is dat bijvoorbeeld zeer sterk het geval.
Wanneer Mulisch nu dan ook in Oude Lucht drie verhalen bijeen brengt, waarvan het middelste, zeer korte, maar zelf toch ook weer in drieën verdeelde, over Symmetrie gaat, dan is het voor een kenner vanzelfsprekend, dat ook het eerste en laatste verhaal rondom die as symmetrisch tegenover elkaar zuilen staan.
Het is daarom van belang te onderkennen dat ‘De Grens’ en ‘Oude Lucht’ elkaars spiegelbeeld zijn, naar vorm zowel als naar inhoud.
‘De Grens’ is geschreven in de vorm van een brief. Er is een denkbeeldige ‘ik’, de heer Lichtbeelt, die zich wendt tot Hare Majesteit, de koningin die met ‘U’ wordt aangesproken. De distantie tussen die twee is lachwekkend groot. Ook al is er een moment van lichte gemeenzaamheid - naar aanleiding van het bezit van kleinkinderen - zoiets als een ‘wij’ is hier volstrekt uitgesloten, daarvoor is de afstand te groot, die overbrugd moet worden.
Van deze eerbiedige briefvorm is ‘Oude Lucht’ het omgekeerde. Het relaas is geheel in de vertellende derde persoon gehouden, met als enige eigenaardigheid dat de verteltijd gedeeltelijk in het presens is. Maar aan het begin en het einde van de vertelling, met nog een enkele inlas ertussendoor is er sprake van een ‘wij’ en een ‘jij’, waarvan de identiteit volstrekt in het duister blijft.
Eenmaal is er zelfs een eerste persoon enkelvoud: in de allereerste zin ‘Kijk, als je mijn vinger volgt, kun je hem zien.’ Aan wie die vinger toebehoort en tot wie hier het woord gericht wordt, wordt verder niet medegedeeld.
De Rover ziet in die ‘wij’ gewoon een onderonsje van de schrijver met de willekeurige lezer, maar die opvatting, die al direct niet blijkt te kloppen, wordt volledig opgeblazen aan het slot van hoofdstuk 2, want in de vreemde raadselachtigheid van die droom voelt juist de willekeurige lezer zich al bijzonder weinig thuis. De Rover moet dan ook aannemen daar met ‘ironie’ van doen te hebben, maar dat makkelijke maniertje is Mulisch godzijdank geheel vreemd. Wie enig overzicht over dit oeuvre als geheel heeft, weet bovendien dat ‘zich thuis voelen’ bij hem een zwaar geladen betekenis heeft. Die uitdrukking komt slechts uiterst zelden bij hem voor. Alleen zij die sterven hebben ‘eindelijk het gevoel thuis te zijn in de wereld’. (En zij die klaarkomen dan dus ook.)
Men zou misschien een lange verhandeling op kunnen zetten, vol citaten uit vorig werk van de auteur, wie daar nu communiceren in die ‘wij’ en die ‘jij’. Aad Nuis dacht hier met de god Toth van doen te hebben. Hij geeft daarmee blijk van een verbluffend grote kennis van zaken, ook al hel ik er persoonlijk toe over er eerder Proteus in te zien, in de gedaante van Toth.
Als men het de schrijver zelf zou vragen, zou hij ongetwijfeld met de mond vol tanden staan, zoals een ieder, die gevraagd wordt wie hij eigenlijk bedoelt als hij ‘ik’ zegt. Dat is het 'm nu juist!
Nicolaas Matsier ‘zal het een zorg zijn’, naar hij zegt, maar hij weet per ongeluk dat die ‘geconcludeerde tuin’, waar het onderonsje plaatsvindt, uit de middeleeuwse iconografie stamt, als plaats van de annunciatie.
Men moet in dit soort aangelegenheden niet alles willen uitleggen en zeker niet aan redacteuren van literaire tijdschriften, die zelf zeggen geen interesse te hebben, maar wie zou willen weten, wat voor soort ‘annunciatie’ hier plaatsgrijpt, die zij verwezen naar het gedicht over Apollonius Van Tyana uit Tegenlicht en vooral op het commentaar van de dichter zelf daarbij. (En wie wil weten wie zich verschuilt in de initialen S.F., moet Mijn Getijdenboek opslaan op de laatste pagina. In die twee foto's is de spiegeling tussen ‘De Grens’ en ‘Oude Lucht’ in principe - verticaal - al gegeven.)
Ieder moet Mulisch op eigen houtje ontdekken en veel meer dan hier en daar wat wij zen met mijn vinger, kan ik ook niet doen. Als men maar begrijpt, dat deze annunciatie - het literair equivalent voor de conceptie natuurlijk - hier de topologische omkering is van de briefvorm: Een brief over afstand nul.
Ook inhoudelijk spiegelen ‘De Grens’ en ‘Oude Lucht’ elkaar. De heer Lichtbeelt wendt zich tot de koningin met een smeekbede om hulp voor zijn echtgenote, die onbereikbaar geworden is voor alle overige autoriteiten. ‘Het gaat niet goed met haar’ schrijft hij, maar intussen is voor iedereen zonneklaar dat de goede vrouw al lang is overleden. Deze heroisch-stupide werkelijkheidsontkenning maakt deze briefschrijver tot een figuur van grote aandoenlijkheid.
Een zelfde ‘intussen’ speelt ook in ‘Oude Lucht’, maar nu omgekeerd. Verteld wordt over een man van tegen de vijftig, die enigszins het gevoel heeft de pointe van zijn leven te zijn misgelopen. Een stemming die ongetwijfeld samenhangt met het feit dat hij niet meer met zijn vrouw naar bed kan. Hij geeft zich over aan sombere overpeinzingen dat alles eigenlijk zinloos is en echt menselijk contact niet bestaat, waarbij hij zich ook verliest in herinneringen aan mooie gebeurtenissen, die voorgoed voorbij zijn.
Wat echter intussen gebeurt, is, dat hij op reis gaat en met behulp van twee andere mannen - en ook niet dan nadat hij zijn vrouw ingeruild heeft voor een gestorven moeder - niettemin nochtans op zeer wonderbaarlijke wijze aan de pointe geraakt, die hij reeds dacht al gemist te hebben: toch klaargekomen aha!
Dat is nu wel een zeer schematische weergave en misschien ook wel een beetje plat, maar men moet bij Mulisch altijd de dialectiek weten te herkennen, de tegenspraak tussen ‘vertellen’ en ‘gebeuren’ en daarbij nimmer de sexuele implicatie uit het oog verliezen.
Voor deze tegenbeweging, tegen het relaas in, waardoor de beteken isverschuivingen plaatsvinden, die hij zeer juist als ‘onderaards’ en ‘on-