Paul Beers
Het licht is geen lieve moeder
Bij ‘Laatste gedichten’ van Hans Andreus
Het lijkt een beetje opzettelijk om ineen bundel Laatste gedichten uitdrukkelijk op zoek te gaan naar alle plaatsen waarin de dichter de ‘laatste dingen’ ter sprake brengt. Maar als het, zoals bij de in juni 1977 gestorven Hans Andreus, een dichter betreft die zijn hele leven eigenlijk met niets anders bezig is geweest, die ‘werd verwekt en leefde op de grens, / een doodgaan lang, van weten en niet weten’ (Sonnetten 14), dan is zo'n speurtocht toch wel legitiem. Om echter niet al te zeer met de deur in huis te vallen, of liever in de ‘ruimte’, bewaar ik dit onderzoek liever tot het slot en ga ik eerst over tot het bezien van een aantal gedichten tegen de achtergrond van het overige werk.
Kijken we naar de sleutelwoorden die door heel Andreus' poëzie heen een grote rol spelen, dan zien we dat ze in deze Laatste gedichten bijna allemaal figureren, en tegelijk in die gedemptere toon zoals we dat van de laatste bundels al gewend zijn. In het eerste gedicht, ‘Ooit’, komen we direct de zon al tegen, maar als de ‘duurzamer zon’ van vroeger (zijn Frans/Italiaanse periode) tegenover de ‘vochtige Veluwse bossen’ van nu. In het tweede gedicht vinden we de tegenstelling vuur - koude, ingepakt in de dubbele tegenstelling ‘vuurvrucht’ - ‘koud gebouwde bouwsels’, waarbij de laatste gehoorzamen aan ‘dode wet en regel van de rechte lijn’, stuk voor stuk vaak gebruikte termen in de poëzie van Andreus. Dat geldt zeker ook voor het woord ‘leegte’ op het eind van ‘Op de dunne schil van de vuurvrucht’, dat net als het direct volgende ‘De gezichten van de macht’ en het weinig geslaagde ‘Afdeling Lichte Poëzie’ van een scherpe kultuurkritiek getuigt.
‘Geen nieuwe aarde’ is een typisch Andreus-gedicht in verschillende opzichten:
1) het is, in weer een nieuwe zetting, opgebouwd uit wel een tiental sleutelwoorden die we van het begin af in zijn poëzie tegenkomen: huid, lichaam, zon, boom, leven, man, vrouw, dieren, stemmen, kinderen, aarde kortom, en zelfs het kleine woordje ‘toch’, dat net als Gorters ‘wel’ niet in zijn pregnante betekenis moet worden genomen, maar als een muzikaal accent dat een tedere buiging geeft aan het vers (‘breng me naar waar de dieren / met hun eigen stemmen toch / praten en roepen als kinderen, en waar -/’ en in het erop volgende ‘Dag van zon’: ‘Dienstbaar niet / maar op kousevoeten toch ontsteek je / het vuur van de natte morgen’);
2) het heeft de lange adem van veel van zijn verzen, die vaak in één gerekte, slechts door komma's of liggende streepjes gedeelde zin tot een climax voeren;
3) in de laatste strofe vindt een omslag plaats, een relativeren of terugnemen dat we in tal van gedichten van Andreus aantreffen, hier door middel van het woordje ‘nee’, meestal door een simpel ‘maar’.
In ‘Achterhaald symbool’ treffen we voor het eerst in deze bundel hét kernwoord van Andreus' latere poëzie, het licht, en dan direct in een heel rijk gedicht waarin als zelden tevoren zijn wat ik zou willen noemen innerlijke kennis van de moderne fysika ook tot poëzie is geworden (iets wat hem vaak niet lukte en waarvan hij in het Revisor-gesprek nr. III/3, ook toegeeft dat dat ‘erg moeilijk’ is). In dit gedicht stuiten we op dezelfde paradox die het gedicht ‘Stenograaf’ uit Holte van licht (1976) te zien gaf. Daar heette het: ‘het licht / dat niet bij / is te houden / zo razendsnel / spreekt het / van volledige / rust.’ Hier spreekt Andreus van
soms een glimp, een hint, van licht
dat zich zo stilhoudt dat het bijna
waarna hij met die voor hem typische mengeling van speelse formulering en dodelijke ernst vervolgt:
het laatste van plaats en tijd
dat ik het met woorden omspeel,
‘Achterhaald symbool’ wordt gevolgd door weer een ander typisch Andreus-gedicht, ‘Westers’, waarin denken en daad tegenover de stilte worden geplaatst. Al in de Sonnetten van de kleine waanzin (1957,nr. 24) wordt de stilte van bloemen en dieren (‘ze zwijgen / van wat ze zouden kunnen zijn’) gesteld tegenover de