| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
De Minnema-variaties
1
In abstracto heb ik geen moeite met hem. Zijn signalement is als volgt. Hij heeft de gestalte en de habitus van de gedoemde dichter. Een fladderende jas; zonder wind kan ik me hem nauwelijks voorstellen. Hij is altijd gehavend, steeds gereed de volgende klap op te vangen, nooit uit het veld geslagen. Hij voelt zich een vertegenwoordiger van iets. Iets heeft juist hem, en niemand anders, tot spreekbuis uitverkoren. Iets, dat hem niet kan ontberen.
Hij is de geteisterde jongeman die men wel eens in café's heeft zien zitten. Aan de leestafel, maar niet lezend. De jongeman die - zich van zijn omgeving totaal niet bewust - met zijn balpen achter zijn gedachten aan ijlt, en ze af en toe beteuterd nakijkt tot ze in de verte om een hoek verdwijnen die hij, te voet, niet snel genoeg bereiken zal. Andere bezoekers, die tijdens het nemen van een slok tersluiks - wat helemaal niet nodig is! - een blik op hem werpen, schrijven hem op die momenten inspiratie toe, of denken het hunne van de exhibitionist. Maar intussen is hij, de dichter, vertwijfeld: iets ontglipt hem definitief.
Hij is de onthechte jongeman die geheel alleen in een chinees restaurant zit waar men maaltijden kan afhalen. Van buiten af zou een voorbijganger misschien - het stroomt van de regen - de titel kunnen zien op de rug van het boek dat naast zijn bord ligt (La pratique du Zen). Binnen interesseert het de man achter de toonbank hoegenaamd niet dat hij, de gedoemde dichter, uitsluitend zijn eigen plaats in beslag nemend, traag witte rijst, en niets dan witte rijst, eet. Zijn bagage bestaat uit twee plastic tasjes. Zijn jas, die hij aangehouden heeft, is dun en gescheurd zoals hijzelf.
Het spreekt voor zich dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Wonen en werken doet hij overal. Hij verplaatst zich voortdurend. Als hij ergens aankomt, is het alleen om vandaar opnieuw te kunnen vertrekken. Terwijl hij vertrekt, heeft hij de zekerheid dat hij hier terug zal komen.
Niet alleen mij, ook hemzelf is het een raadsel hoe hij aan zo iets eenvoudigs als geld komt. Als in een droom werkt hij tijdelijk op een of ander kantoor, dat in feite louter decor is voor zijn denken, zijn ademloos denken. Onafgebroken is hij ook hier bezig met scheppen. Hoe zijn collega's heten, of er uit zien, zou hij niet weten. Zijn scheppingsdrang betreft geen kleinigheden als plaatsen, en personen, of andere dingen die een eigennaam hebben. Zijn liefde voor zichzelf en voor het universum vallen samen.
Alles wat hij bezit, is schrijfgerei. Gevariëerd, want zijn wisselende stemmingen vragen om verschillende viltstiften en vele formaten papier. Dit is het enige waar het werkelijk op aan komt, en - uiteraard - het enige wat niet telt. Zonodig schrijft hij op vloeitjes, schutbladen, uit telefoongidsen gescheurde min of meer blanco pagina's, en menukaarten.
Waar ik moeite mee heb, is dat hij niet langer naamloos is. Waar ik moeite mee heb, is het inmiddels overweldigende aantal bewijzen van zijn bestaan. Waar ik moeite mee heb, is de volstrekte monotonie van dat bestaan, dat zich met kracht aan mij opdringt.
| |
2
Onze gedoemde dichter heet Minnema. In ons hoofd en later in onze gesprekken is hij onopvallend begonnen als ‘iemand’, die opgevolgd werd door ‘een zekere Minnema’, die op zijn beurt geëvolueerd is tot de huidige, onverwisselbare, niet weg te branden Minnema-tout-court, van wie we ook de voornaam - zonder die ooit te gebruiken - voor altijd zullen kennen. De aanblik van zijn initialen roept een scala van gevoelens op, waaronder: vrolijkheid, verveling, moordlust en berusting.
De eerste brieven van Minnema troffen me destijds niet als uitzonderlijk - om de voor de hand liggende reden dat het toen, in het najaar, geen eerste brieven waren, maar gewoon: brieven. Brieven van de een of ander... Die al- | |
| |
licht ook een of andere naam had, een adres, en zo meer... Brieven uit een stapel correspondentie die ik zonder enige belangstelling doornam... Doornam, daar is alles mee gezegd.
Het zijn, om zo te zeggen, pas de latere brieven van Minnema geweest die ervoor zorgden dat er sprake zou kunnen zijn van ‘eerste’ brieven. Het gaat om de kwantiteit van Minnema's brieven, om het gewicht in kilo's.
Minnema is de man die ‘werk’ stuurt, of - woord dat hij nog vaker gebruikt - ‘materiaal’. Als wij Minnema's werk of materiaal bewaard hadden, en hij dood was, zouden we nu de complete Minnema hebben. De verzamelde Minnema. Maar Minnema weigert compleet te worden. Hij weigert zijn oeuvre als af te beschouwen! Het enige waarmee we constant geconfronteerd worden, is het scheppingsproces van Minnema's werk. Nooit is zijn werk af, alle versies zijn voorlopig, of nog erger: fragmenten van voorlopige versies. Vandaar: materiaal. Toch stuurt hij onophoudelijk en onvermoeibaar, vaak vele malen per dag, al die versies naar ons op hoewel we hem al lang geleden te kennen hebben gegeven dat zijn werk of materiaal ons geen enkel belang inboezemt, ons koud laat, en ons irriteert. Eerst in neutrale termen, daarna in ronduit grove, daarna in beledigende. Toen we hem bericht hadden dat verdere van hem afkomstige inzendingen niet meer in behandeling zouden worden genomen, bleef hij òns werk prijzen en volgen. Tot de meest recente publikaties en de obscuurste interviews toe bleef hij, onze collega en trouwste inzender, ons volgen en complimenteren, en bleef hij aandacht vragen voor zijn materiaal. Toen we hem bericht hadden dat zijn werk voortaan ongeopend geretourneerd zou worden - want geen antwoord bleek voor hem reden tot hoop - ging hij ertoe over zijn werk eigenhandig, zonder envelop, dus als het ware al geopend, in de brievenbus te stoppen. Toen we hem bericht hadden dat zijn werk met ingang van heden rücksichtslos de vuilnisbak in zou gaan, verdubbelden zijn inzendingen. We weten niet wat we met Minnema aan moeten. We begrijpen niet waartoe wij dienen. We begrijpen niet waartoe Minnema dient.
| |
3
Ik ben sekretaris. Maakt u zich vooral geen rooskleurige voorstelling van mijn werkzaamheden. Net als overal gaat het om manoeuvreren, eigendunk, nederig werk, het stelen van postzegels, het drinken van bedrijfskoffie, minzame conversatie met het overige - wel degelijk sympathieke - personeel, en, meer in het bijzonder, om het lezen van andermans werk. Laat ik daarover eens en voor al duidelijk zijn. Over dat lezen dus. Ik lees alsof - dit kan niet genoeg benadrukt worden - de lektuur me persoonlijk zou interesseren. En wat, wilt u weten, lees ik alsof het me persoonlijk zou interesseren? Heel wat, houdt u daarvan overtuigd. Heel wat! Gedichten, een onafzienbare stroom van gedichten. Al lang geleden heb ik berekend dat één op elke tien landgenoten gedichten schrijft. En één op de twintig verhalen. En één op de dertig beschouwingen. En wat een vreugde zou het niet zijn om al deze schrifturen werkelijk persoonlijk en geboeid en geïntrigeerd te lezen. En zeker ben ik er een warm voorstander van dat mensen zich formuleren en op die manier iets houdbaarder worden voor elkaar. Welkom, allen die depen voert. Welkom, en meer dan welkom! Schrijft allen over uw ervaringen, die daardoor de onze kunnen worden.
Maar de begeleidende brieven... Waarvan ik overigens een archief je heb aangelegd om er naderhand een vergelijkende studie aan te kunnen wijden. De deemoedige, de hoopvolle, de zelfbewuste, de toffe, de naieve, de neutrale brieven. Handschrift, spelling, briefhoofd. Met één blik kan ik zien of hier sprake is van eigenzinnigheid, kwaliteit, navolging. Maar bij die ene blik laat ik het niet. Deemoedig, zelfbewust, naief lees ik al dat werk door, alsof ik niet al lang begrepen heb waar het om gaat: liefdesgeschiedenissen, moederschappen, zelfmoorden. Ik lees. Ik lees gedisciplineerd door, om geen oordelen te formuleren ofte verdoezelen die niet de mijne zijn.
Om eerlijk te zijn - ik onderbreek het werk vaak voor een bezoek aan een naburige espressobar. Soms neem ik wat werk mee. Het valt me om de een of andere reden makkelijker van die ontboezemingen kennis te nemen in een enigszins aangetast milieu, temidden van het geproest der espressomachines, conversaties, dames die tijdschriften als het onze doorbladeren met goed verborgen verveling. Beschaafde lunches! Ook ik kauw daar bedachtzaam op een broodje met een slechts hier begrepen fantasienaam, terwijl ik al even bedachtzaam de kopij in spe bestudeer. Zoals de relaties tussen mensen onwerkelijk worden in espressobars - gerieflijk ingerichte vacua, waar geen tijd bestaat en waar het bedienend personeel van even grote zo niet grotere zieleadel is als degenen die verstrooid bediend worden - zoals, wilde ik zeggen, de relaties tussen mensen vervluchtigen in dergelijke bars, zo vervluchtigt mijn relatie tot de meegenomen teksten. Ik houd van espressobars. Dit zijn de oorden waar de grondslag voor elke toekomstige esthetica gelegd wordt. Ik zou het nog veel langer, en veel precieser, over espressobars willen hebben, maar ik moet er weer vandaan, te- | |
| |
rug naar de uitgeverij. Ik pak, als ik uitgelezen ben, een stapeltje enveloppen, ik pak een stapeltje fotokopieën, ik vul de datum in, en achter Geachte schrijf ik met gehaaste pen een naam. (Ooit moet ik daar de naam Minnema ingevuld hebben.) Een van mijn eerste daden als sekretaris was dat, het maken van tweehonderd van die briefjes. Met weemoed denk ik aan mijn humane, existentiële voorganger, tevens goed acteur. Die altijd persoonlijk antwoordde: warm, direct, voorzichtig! Ik echter bleek geen maat te kunnen houden. - Daarom nam ik mijn toevlucht tot die koele kopieën en hield ik ermee op, te proberen het doen-alsof ik de kopij persoonlijk las ook nog uit te strekken tot een doen-alsof ik de betrokkenen persoonlijk antwoordde.
Ik zal de een of andere inzender van waardeloze gedichten dus de volgende mechanische tekst toegestuurd hebben:
(datum) Geachte (heer Minnema), Tot onze spijt achten we uw inzending niet geschikt voor publikatie. Met vr. gr., namens de redaktie, (mijn handtekening)
En daar ging de fotokopie, vergezeld van de geretourneerde gedichten, gefrankeerd, gestempeld, gesorteerd, bezorgd. In een of andere plaats, in een of andere brievenbus. Opgepast: ik word er bijna teerhartig van; ik doe alsof ik iets zou voelen bij dat vrolijke beeld van de postduif die linea recta terugvliegt naar zijn hok. Maar ho! Geen sprake van. Welnee. Iemand denkt ten onrechte iets te moeten opsturen - iemand anders retourneert het terecht. Er zijn maatstaven! Daarmee meet ik. Probeert u toch eindelijk eens de redelijkheid van mijn standpunt in te zien! Wij zijn geen samenlevingsopbouwwerkers. Wij zijn geen service-bureau. Wij zijn geen sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen. Wat we wel zijn - dat doet er in dit verband helemaal niet toe. En zelfs al zouden we helemaal niets zijn, dan impliceert dat nog niet dat we iets anders wèl zouden moeten zijn. Alstublieft... Uw kritiek komt van buiten af. Ik retourneer uw kritiek.
| |
4
Minnema van zijn kant retourneerde onze kritiek.
Nu is het verschijnsel querulant bekend genoeg. Ik zal aan een of ander briefje van een of andere intussen ruimschoots vergeten inzender dus geen speciale aandacht besteed hebben. Het was overigens een vreemd briefje dat ik uit de envelop haalde. In een ondeelbaar ogenblik meende ik werkelijk dat het aan mij gericht was... Zoals men iemand die sprekend op een zeer goede vriend lijkt direkt met blinde sympathie gaat bejegenen, zo zal het handschrift me, heel even, vertrouwen ingeboezemd hebben - mijn eigen handschrift, ingevuld in de fotomechanische afwijzing van een zekere Minnema. Ik herinner me nu niet die naam, maar het briefje. Verbaasd draaide ik het om. Op de achterkant was geschreven: ‘Wat noemt u “niet geschikt” als ik vragen mag’, of woorden van dergelijke strekking. Glimlachend gooide ik het in de prullebak.
Daarna moet er een nieuwe bundel van Minnema gearriveerd zijn, ik meen getiteld Weerzien. Dat deze verzen opgestuurd werden door dezelfde Minnema, dezelfde toen volstrekt naamloze Minnema van eerdere vergeten verzen, moet me ontgaan zijn. En zou me waarschijnlijk evenzeer ontgaan zijn wanneer de afzender, al dan niet met opzet, zijn naam en adres niet onvermeld had gelaten. De met balpen beschreven ringbandvelletjes werden bijeen gehouden door een dikke wollen draad waarin een knoopje gelegd was. Ik heb, herinner ik me, een poosje naar die draad gekeken. Gaf iets goedmoedigs, iets voorzichtigs aan het geheel. Niet, dat de daardoor bijeen gehouden gedichten zodoende aan consistentie of kwaliteit wonnen (identiteitskwesties, woordspel, wat erger was: serieus beoefend woordspel). Maar die draad. Die draad maakte me even onzeker. Want die draad herinnerde me aan een vrouw die ik gekend had. Ook zij placht papieren aldus te bundelen. Argwanend zat ik naar die poëzie te kijken, als het ware verwachtend dat háár (totaal andere) handschrift en dit onder mijn ogen ineen zouden vloeien. Ik had die vrouw niet behandeld op een manier die rechtstreeks leek voort te komen uit de relatie die we hadden. Maar waarom vertel ik dit eigenlijk? Aarzelend gooide ik de ringbandvelletjes in de prullenbak.
Ik voel uw wantrouwen. Daarom zal ik nog één poging doen om u tot andere gedachten te brengen. Vroeger bewaarde ik zulke ontheemde papieren in een speciaal mapje om ze te kunnen terugsturen zodra de vergeetachtige schrijver zich meldde. Wat overigens nooit gebeurde. Vondelingen. Gelooft u me toch: al deze maatregelen en handelingen hebben hun voorgeschiedenis! Maar ik moet ermee ophouden me te verdedigen...
Plotseling kreeg Minnema een naam. Waarschijnlijk was dit het direkte gevolg van mijn stilzwijgen in verband met de bundel Weerzien, of hoe die ook geheten mag hebben: Minnema heeft mijn stilzwijgen als instemming opgevat. Juist het al dan niet opzettelijk achterwege laten van naam en adres heeft er - nù pas wordt me dit duidelijk - toe geleid dat Minnema uit zijn betrekkelijke anonimiteit trad. In een hoog tempo kwam nu zijn identiteit tot stand. Dat is te zeggen: zijn identiteit met betrekking tot ons, vanzelfsprekend. Dit klinkt tegenstrijdig, moet ik toege- | |
| |
ven: identiteit-met-betrekking-tot-ons. Ik denk niettemin dat Minnema geen andere identiteit bezit.
Minnema kreeg een naam doordat hij wekelijks talrijke brieven stuurde. Ik leerde zijn handschrift kennen... Zuchtend opende ik de ene brief nade andere. Ze kwamen zo snel achter elkaar dat het geen zin had ze in datzelfde ademloze tempo terug te sturen. Ze hoopten zichzelf op, de brieven van Minnema. En ze irriteerden me toenemend. Zijn toon! Zijn steeds herhaalde autobiografische opmerkingen (‘heb nog steeds geen huis’, ‘het schrijven is nu een volgende fase ingegaan’, ‘ben werkloos momenteel’), zijn vertrouwelijke toon. In vrijwel elke brief werd er vreemd genoeg vaag gezinspeeld op een aanstaand bezoek aan de redaktie, een nader te volgen en te onderhouden contact. Alsof hij ons kende!
Minnema's brieven stapelden zich op - een bundeltje papier, ergens apart gehouden, in afwachting van iets, als het ware in quarantaine, om de overige poststukken niet te besmetten. Minnema's brieven kwamen nu zonder ophouden, aan de hele redaktie was hij intussen bekend. In een paar weken tijds was hij plaats gaan innemen. Had hij
eenzelfde ongevraagde en genegeerde vanzelfsprekendheid verworven als de gerenommeerde kunstwerken die in het redaktielokaal hingen. Minnema had zich een soort onvermijdelijkheid weten te verlenen waar wij omheen liepen. Zover was het al, dat wij om hem heen liepen!
Inmiddels lijkt het voor de hand te liggen dat Minnema, na zijn aanwezigheid krachtdadig te hebben voorbereid, in persoon verscheen.
| |
5
Goddank was ik juist klaar met mijn werk. Ik stond op het punt weg te gaan toen er een man van mijn leeftijd binnen stapte - veerkrachtig, dat was de overheersende indruk, zo niet katachtig - die zijn hand uitstak: ‘Nanne Minnema’. Hoe hij dat zei! Alsof we elkaar al jaren kenden. Alsof deze voorstellingsceremonie jaren na dato plaats vond... Penpals! Ik ontmoet mijn pen-pal uit Zuidelijk Afrika. Praktisch gesproken weten we alles van elkaar. Mosterd na de maaltijd. Het enige wat we niet van elkaar weten, is hoe we er in levende lijve uit zien.
Nieuwsgierig, en afwachtend tegelijk, was Minnema. Er was iets verondersteld wederzijds in zijn gedrag. Iets waarvan hij veronderstelde dat het wederzijds was. Zijn gedrag was door en door gelijkwaardig. Niet ik keek hèm afwachtend aan, intussen, hij keek míj afwachtend aan! Alsof ìk het initiatief tot deze ontmoeting genomen had. Hij stond volkomen ontspannen in onze kantoorruimte (ongeveer 6 bij 7), net zoals ik vermoedelijk zou staan in de mij onbekende kantoorruimte van mijn vrouw: vol vertrouwen in haar onaantastbare positie. Minnema was volop aanwezig in onze ruimte. Geen spoor van verlegenheid!
Ik zei hem dat we het pand gingen verlaten, aangezien ik mijn werkzaamheden zojuist beëindigd had. Hij scheen elk voorstel normaal te vinden.
Opgeruimd wachtte hij tot ik enkele onbelangrijke, afrondende, min of meer rituele handelingen verricht had. Overeenkomstig de bedrijfscode leegde ik de asbak, bedekte de schrijfmachine met een hoes, liet mijn kopje in een afwasteil glijden, schoofde la van een kaartsysteem dicht, zet te een telefoonboek terug op zijn plaats, deed een archiefkast op slot, legde de uitgaande post in een bak, schoof mijn stoel onder mijn tafel, verzette de nietmachine van het midden naar de rand van de tafel, en trok mijn jas aan. En ik deed al die dingen alsof Minnema er in het geheel niet was. Gejaagd, verstrooid. Ik was eenvoudig op weg naar huis. En Minnema, van zijn kant, wachtte. Wachtte gewoonweg. Ik liep naar buiten, met Minnema achter mij aan, maar alsof er niemand achter me aan liep.
| |
| |
Omdat ik er nu eenmaal niet onderuit kon te weten dat het Minnema was die achter me aan liep, hield ik echter de pas in. Zodat hij naast me kwam lopen. En zo liepen wij beiden, de een naast de ander, voort. Minnema in de al beschreven blijmoedige en veerkrachtige stemming, vanwaaruit hij me af en toe van opzij aankeek. Ik daarentegen keek recht voor me uit. En ik liep, gedeeltelijk, alsof Minnema niet naast me liep, en, gedeeltelijk, alsof hij wel naast me liep. Zo liepen we als het ware met zijn drieën de espressobar in waar ik - wie zal het zeggen - Minnema's werk misschien voor het eerst gelezen had.
Hoe zou het trouwens komen dat ik me Minnema's uiterlijk met geen mogelijkheid voor de geest kan halen? Min of meer herinner ik me ons zinledig ‘gesprek’ in die espressobar. Maar hoe hij eruit ziet... Komt dat doordat ik Minnema vanaf het allereerste ogenblik genegeerd heb? En heb ik Minnema genegeerd, omdat hij mij trachtte in te weven in een kleverig weefsel dat hij iedere dag opnieuw ter hand nam? Zou ik Minnema uitsluitend kunnen herkennen om hem te kunnen vermijden, om tijdig een andere kant uit te kijken? Zoals men zich een pijn niet kan herinneren, maar wel herkennen.
Het vreemde was - heb ik dat al gezegd? - dat Minnema àlles wat er gebeurde normaal scheen te vinden. Voortdurend, tijdens het hele gesprek, scheen hij precies in gesprek met degene waarmee hij in gesprek wilde zijn, en schenen de dingen die er gezegd werden precies die dingen te zijn die hij zich voorgesteld had. Alles had zijn aanhoudende instemming. - Ik snakte naar adem.
Mijnerzijds liet ik niets na - geen moeite was me te veel - om Minnema ervan te overtuigen, om Minnema op het hart te drukken, en om Minnema ervan te doordringen, dat zijn werk de redaktie volkomen onverschillig liet. Minnema sprak niettemin over zijn materiaal alsof het ons beiden gelijkelijk interesseerde. Maar ook op een dergelijke manier dat hij vermoedelijk de enige was die begreep waarover hij het had. Ik geloof dat ik, als ik er iets van had wìllen begrijpen - wat, naar ik al gezegd meen te hebben, niet het geval was - er evenmin iets van begrepen zou hebben. Minnema was ondoorgrondelijk. Zijn zinnen klonken ieder voor zich niet vreemd. Per stuk hadden ze ook wel uit andere monden kunnen komen. Maar in gezamenlijkheid gaven zij nergens vat op. Minnema duidde slechts aan, maar omschreef niets. Zodoende ontstond er ook geen verband tussen zijn uitspraken. Drijfzand.
Hij refereerde aan ‘een zekere weg’, die hij ‘moest gaan’... Hij deelde mee, dat verschillende mogelijkheden ‘zich nu steeds duidelijker aftekenden’... Hij wilde liever niet praten over ‘bepaalde dingen’, die hem ‘onlangs ter ore waren gekomen’...
Ik zei hem, dat ik niets begreep van wat hij zei. Hij, van zijn kant, praatte weer verder alsof ik dit niet alleen niet gezegd had, maar er integendeel blijk van had gegeven hem uitstekend te begrijpen. Om toch iets van mijn ongemak kwijt te raken, opperde ik dat hij, Minnema, ongetwijfeld een heel religieus mens was. Ik moet zeggen dat hij alert reageerde. Speciaal deze tegenzin, en geen andere, moet hij in mijn woorden of op mijn gezicht gehoord of gezien hebben, want hij reageerde gestoken. Hij informeerde - de enige zinnige vraag die hij stelde! de enige vraag überhaupt trouwens, nu ik erover nadenk, Minnema deed alleen mededelingen - hij informeerde of ik iets tegen religie had. Wat ik volmondig beaamde. Waarna ik hem in overweging gaf een klooster in te gaan. Zeggende dat hij me een mysticus toescheen. Ik spotte met hem, en hij wist het. Terwijl Minnema al mijn rechtstreekse afwijzingen volkomen negeerde - het was namelijk onmogelijk Minnema af te wijzen - leek deze ene indirekte opmerking over godsdienst en kloosters hem vijandig bedoeld. Hij moet feilloos aangevoeld hebben dat ik waanzin en gestichten bedoelde.
Dit slotstuk van onze conversatie leverde de enige stilte van twee kanten op die me tevreden stemde. De wazigheid vanons gesprek - gevoerd bij klaarlichte dag, tussen enkele figuranten van vlees en bloed - had precies zo lang geduurd als ik nodig had om mijn cappuccino niet al te gehaast op te drinken. Minnema's kopje was nog halfvol. Hij zag hoe ik zag dat zijn kopje nog halfvol was, en tot mijn verbazing was dit voldoende. Een zekere elementaire gevormdheid kon ik Minnema niet ontzeggen. Even later stonden we dus op straat. Ook vervolgens zou Minnema - we waren immers slechts samen naar buiten gegaan - me waar dan ook heen vergezeld hebben, als ik de wens daartoe te kennen had gegeven. Want aan zijn klevend vermogen kwam geen einde.
‘Ik ga nu,’ zei ik dus. En ik ging. Op mijn fiets. Minnema was lopend. Ik keek niet achterom. Het waaide. Hoewel ik niet achterom keek, heb ik een duidelijke voorstelling van Minnema's gestalte, zijn grote passen, zijn openhangende, fladderende jas, zijn gebogen hoofd.
| |
6
Min-ne-ma... Monument van de mislukking die zichzelf niet kent. Niet voor het laatst had ik die naam gehoord, niet voor het laatst die schim gezien. Minnema ging onverkort door met bestaan, materiaal zenden, en het zijnerzijds onderhouden van het contact met ons.
| |
| |
Een curieuze zinsnede dook regelmatig op in zijn brieven: ‘Bepaalde stappen lijken nu logisch, gezien het voorafgaande’. Welke stappen, en waarom ze logisch leken, en wat er aan voorafgegaan was, en, vooral, wie ze moest zetten - dat alles liet Minnema in het midden.
Ik denk dat er in zijn hoofd geen plaats is voor meer dan éen idee tegelijk. Een idee, dat hem in alle hevigheid bezit, en afmat. Een idee, dat hij omcirkelt en blijft omcirkelen zonder te beseffen dat het hetzelfde idee is. Totdat het idee in kwestie plotseling vervangen is door een ander idee, waarna hetzelfde proces opnieuw aanvangt. En ik denk dat die plotselinge vervanging van het ene idee door het andere correspondeert, zo niet samenvalt, met Minnema's vertrek naar een andere stad of een ander eiland. Elke verhuizing is voor Minnema een zielsverhuizing. Op elk nieuw adres zendt hij ons nieuw materiaal.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat het uitblijven van ‘bepaalde stappen’ zijn volgende, uiterst korte, bezoek inluidde. Al enige malen had ik op mijn bureau memo's aangetroffen met de strekking dat een zekere Miedema of
Meinsma naar mij gevraagd had. Terwijl ik mijn auto op een parkeerstrook zette, zag ik Minnema al. Instinctief bleef ik zitten. Ik overwoog meteen weer weg te rijden. Ik stapte uit, Minnema liep energiek op me af.
‘Ik vertrek vanavond naar Parijs.’
‘Goede reis,’ mompelde ik. Ik bleef bij de auto staan.
‘Jullie hebben nog materiaal van me.’
Ik zei geen ja of nee.
‘Dat moet ik meenemen.’
Ik bood aan het vandaag of morgen terug te sturen: ‘Ik heb nu weinig tijd’. Minnema insisteerde.
Met tegenzin zag ik hem opnieuw in ons kantoor staan. Ik zocht zijn papieren. Zuur zei ik dat een andere sekretaris zijn werk, waarvoor geen retourporto was bijgesloten, al lang zou hebben weggegooid. Dat ik, zonderling nauwkeurig, alle correspondentie gedurende een jaar bewaarde, waarom wist ik eigenlijk ook niet. Dat hij in geen geval recht op teruggave had. Dat we geen prijs stelden op verder werk.
Minnema keek de papieren door. Hij leek zijn werk uit zijn hoofd te kennen.
‘De brief uit Schiermonnikoog is er niet bij.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. Voor de vorm bladerde ik nog even in de ordner.
‘En mijn eerste bundel, waar is die?’
‘Bundel?’
‘Weerzien.’ - Het kwam niet bij hem op dat zijn eigen belangstelling voor zijn werk gedetailleerder zou kunnen zijn dan de mijne, en dat mijn vraag geen verzoek inhield om mijn geheugen te activeren door het noemen van een titel.
Als een onaangename lokettist keek ik Minnema aan. ‘Alles wat je gestuurd hebt, zat in deze ordner. Alles wat in deze ordner zat heb ik teruggegeven.’
‘Mag ik zelf nog even kijken?’
‘Nee,’ zei ik. Want ik had al twee keer gezocht.
Minnema vertrok. En ik dacht, uiteraard, dat we van hem verlost waren. Vaag wist ik dat er iets niet klopte. Vanwaar die onwil om hem zijn spullen terug te geven?
Minnema vertrok intussen helemaal niet - integendeel, hij intensiveerde zijn betrekkingen met ons. Hij stelde namelijk een uitputtend telefonisch onderzoek in naar de verblijfplaats van zijn verdwenen gedichten. Hij was argwanend en vasthoudend. Hij ging zeer systematisch te werk. Na zijn bezoek aan mij belde hij redakteur N. op, die in alle vriendelijkheid ontkende iets van de gedichten te weten. Vervolgens belde hij redakteur O. op, die zo mogelijk nog oprechter en verbaasder ontkende iets met deze gedichten uitstaande te hebben en hem adviseerde con- | |
| |
tact op te nemen met de sekretaris. Daarna belde Minnema mij weer. Ik zei hem, maar niet welwillend zoals N. en O., dat we het al eerder over dit onderwerp hadden gehad. Hij geloofde geen woord van wat we zeiden. Dat wil zeggen, hij wist niet aan welke woorden hij wèl geloof kon hechten. Misschien neigde hij ertoe de voorlaatste spreker te geloven. En aangezien hij heen en weer geslingerd werd tussen zijn behoefte om te geloven en zijn hartstochtelijk verlangen naar zijn gedichten, zag hij zich gedwongen zijn telefonade voort te zetten. Dus belde hij redakteur N. weer, wiens verbazing zich dit keer van de verdwenen gedichten verplaatste naar de des te aanweziger dichter. En dus belde hij redakteur O. weer. En dus belde hij mij weer.
Ik realiseer me nu dat deze telefoongesprekken niet alleen irritant waren, maar ook iets pijnlijks hadden. Minnema miste zijn gedichten als een afgezet lichaamsdeel, waarin men gevoel blijft houden. Als een hond draafde hij naar de plaats waar de stok van zijn baas ook nu niet neervalt, omdat deze, zijn baas, weer een schijnbeweging gemaakt heeft. Minnema's telefoongesprekken waren als een zoveelste zoektocht langs dezelfde kasten, onder dezelfde bedden, achter dezelfde banken, waarlangs, waaronder, en waarachter men al eerder gezocht heeft, maar niet goed genoeg. Wij waren de plekken waar Minnema iets zocht.
De telefoongesprekken eindigden steeds kortaffer. De reeks eindigde waar zij begonnen was: bij mij. Minnema verdacht mij het meest, ook al omdat de onderzoeksronde bij mij begonnen was en ik bijgevolg als eerste aan de beurt was in een nieuwe ronde. Hij belde 's avonds.
‘Je spreekt met Nanne Minnema.’ Zeer resoluut. ‘Ik zit tot acht uur in restaurant K. naast het Concertgebouw, en ik verwacht je daar met mijn gedichten.’
Omdat mijn mederedakteuren, N. en O., me al dagen lastig vielen met vragen en verzoeken om maatregelen, had ik nagedacht over de kwestie. Door louter toeval en concentratie was het gelukt het beeld op te diepen van de ringbandvelletjes die door een wollen draad bijeen werden gehouden, en van de prullenbak, waar ze niet langer dan een dag bovenin moeten hebben gelegen. Ik zette behoedzaam uiteen dat naam en adres ontbroken hadden. Ik legde veel gevoel in mijn stem. Ik zocht vergeefs naar een andere uitdrukking dan ‘eh... weggegooid’. Ik maakte, in éen woord, kritiek mogelijk. - Maar Minnema was onvermurwbaar. Hij bleef herhalen dat hij zijn gedichten, weggegooid of niet, nu terug wilde hebben. Nadat ik de toedracht, met veel minder gevoel in mijn stem, en met andere woorden, nog eens beschreven had, en hij van zijn kant weer van voren af aan begon, zei ik: ‘Je zult dus op de vuilstortplaats moeten zijn.’
‘Je komt dus niet?’
‘Nee.’
‘Dan zie ik mij genoodzaakt hier een politiezaak van te maken.’
‘Je doet maar wat je hart je ingeeft,’ zei ik, en legde op. Voor het eerst had ik het volkomen absurde idee dat Minnema een mes zou kunnen hebben. Min-ne-ma... Mes in mijn maag.
| |
7
Minnema nam vervolgens afstand van ons - letterlijk, door op reis te gaan. Maar wat hij intussen niet kon nalaten, was zijn afwezigheid benadrukken. In een nachtelijk telefoongesprek vanuit Parijs wenste hij redakteur N. succes toe met diens werk. Materiaal stuurde hij niet, wel ansichten uit veelbetekenende plaatsen als Arles. Wij hoopten vurig dat hij zijn reis in zuidelijke richting zou voortzetten, en dat het een enkele reis zou zijn. Vanuit Marseille echter klaagde hij dat er weinig uit zijn handen kwam. Misschien heeft hij daar, wat ik me goed zou kunnen voorstellen, zijn wanhopige blik wel laten rusten op die bel... inde muur van het fort aan de Vieux Port, waar vreemdelingen dag en nacht hun identiteit kunnen verliezen door dienst te nemen in het legioen.
Na zijn terugkeer begon alles opnieuw: dikke enveloppen, verzonden vanaf snel veranderende adressen. Mutatis mutandis: hij richtte zich nu uitsluitend tot redakteur N., bij wie hij een even grote interesse voor zijn, Minnema's, werk veronderstelde als hij, Minnema, aan de dag legde voor het werk van N. ‘Het werk stroomt nu van mij af,’ schreef Minnema hem ten overvloede. Natuurlijk verloor N. zijn belangstelling vlug, hij liet de brieven ongeopend liggen, en vroeg me die zaak af te handelen.
Ik echter kon me niet bedwingen Minnema's zinloze zendingen open te maken. Poëzie (de bundel Weerzien II... de bundel Ommekeer... de bundel Terugkeer...), en brieven over die poëzie, en brieven over ons stilzwijgen met betrekking tot die poëzie en met betrekking tot de brieven over de poëzie, en brieven dáár weer over. Een zichzelf genererend en in stand houdend werk. Een werk dat zichzelf las. Dit was het wat me fascineerde, dat Minnema door middel van een volledig in zichzelf besloten systeem - zijn oeuvre - trachtte te communiceren. Ik bestudeerde de symptomen van Minnema's maanziekte. Ik nam zijn brieven mee naar huis.
Maar het ontging Minnema niet dat zijn vriend, redakteur N., niet reageerde. Minnema gaf hem daarop toe- | |
| |
stemming om niet te reageren (‘de vorige brieven kun je als ongelezen beschouwen’), maar verzocht hem later het materiaal ter hand te stellen aan redakteur O., ‘die het begrijpt, want hij is een echte dichter’ (de laatste twee woorden dubbel onderstreept). Op de volgende zendingen stond: ‘Voor O., die dichter is’. Zo verplaatste het werk zich in Minnema's gedachten voortdurend terwijl het al die tijd in mijn map zat.
Toen ook O. niet reageerde - zoals gezegd doordat ik hem niet lastig viel met Minnema's materiaal - benadrukte Minnema, dat hij niet op ‘een breuk’ aanstuurde. Daarna begon hij zich in geheimtaal te beklagen. Dat wil zeggen, in zijn brieven stonden dingen die O., de dichtende redakteur, onmogelijk kon begrijpen, maar ik wel. Daarop volgden verhulde dreigementen.
Hij was in tweestrijd. Enerzijds stuurde hij steeds méér materiaal, anderzijds brieven waarin hij al zijn werk terug wilde - soms met de mededeling dat hij nu contact had met een uitgever (het laatste woord dubbel onderstreept). Op sommige brieven stond als een soort motto:
‘Wie het begrijpt, bewaart het’. Ik denk dat er in Minnema's logica, vertekend door wilskracht, geen onderscheid bestaat tussen ‘Wie het begrijpt, bewaart het’ en ‘Wie het bewaart, begrijpt het’.
Hoe dan ook, ik bewaarde het materiaal. Ik bewaarde het tot Minnema opnieuw lastig begon te worden. Hij genoot inmiddels zo'n bekendheid op de uitgeverij dat ik van verscheidene kanten hoorde hoe hij heen en weer liep voor het gebouw. Hij deed dat op een vreemde manier. Hij liep namelijk niet over het trottoir, maar langs de bumpers van de schuin langs het water geparkeerde auto's, hetgeen zijn route, aldus het personeel van de uitgeverij, iets slingerends, iets grilligs gaf. Op een dag trof hij mij toen ik aan kwam lopen. Hij vroeg om zijn materiaal. Ik beloofde het te zullen sturen. Hij wilde het meteen mee hebben. Ik moest het, naar ik hem verzekerde, eerst bij elkaar zoeken. Hij zei de tijd te hebben. Ik zei morgen pas tijd te hebben.
Weer die tegenzin, dacht ik bij mezelf. Diezelfde dag fotokopieerde ik een paar van zijn brieven, heimelijk. De machine had moeite met de kleuren van Minnema's viltstiften. Luisterend naar mogelijke voetstappen van personeelsleden die mij zouden kunnen zien bij deze vreemde aktiviteit trok ik met mijn pen het vervaagde handschrift van Minnema over, en ik hoorde hoe de woorden zich verzetten, en ik voelde mijn hart bonzen, en ik was blij toen ik het licht kon uitdoen, en weggaan.
| |
8
Ik stuurde zijn werk terug, met een hardvochtige brief waarin ik hem er nog maar weer eens op wees dat wij ten eerste geen belangstelling hadden voor zijn werk, en ten tweede geen belangstelling hadden voor zijn persoon; dat wij, meer in het bijzonder, geen vrienden van hem waren en evenmin psychiaters; dat wij, zelfs al zouden we zijn vrienden zijn, hem niet konden helpen; dat verdere inzendingen rücksichtslos de vuilnisbak in zouden gaan; en dat we, tenslotte, juridische stappen overwogen wegens hinderlijk volgen.
Maar - mijn god! - Minnema gaat door. Zijn brieven vallen niet langer te retourneren, want een adres vermeldt hij niet meer. Om precies te zijn schrijft hij eerst links onderop de envelop een of ander adres, daarna haalt hij het door, en wel zodanig dat het inderdaad onleesbaar is geworden. Als om deze stand van zaken te benadrukken zendt hij ons bovendien een adreswijziging die als volgt is ingevuld:
naam met voorletters (Minnema)
beroep (streep)
| |
| |
nadere informatie (streep)
vorig adres (streep)
woonplaats (streep)
nieuw adres (Ik ga maar. Ga ik maar? Maar ik ga.) Plus een streep door de rest.
Ons adres hoeft hij niet te vermelden, want alle brieven stopt hij persoonlijk, tot vijf maal per dag, in de bus. Rechts boven tekent hij postzegels. Soms belt hij aan. Ik hoor dat Minnema minstens twee maal met licht geweld verwijderd is door het personeel.
Hij belt een keer aan terwijl ik als enige in het gebouw ben. Ik doe niet open. Hij kijkt door het raam naar binnen. Het sneeuwt die dag. Hij gebaart. Ik schud zwijgend het hoofd. Hij kijkt me droefgeestig aan, en maakt een schrijvend gebaar met zijn hand. Weer schud ik van nee. Hij werpt een niet te beschrijven blik op me, en verdwijnt in de sneeuw.
Vlak voor de kerstdagen stuurt hij een bos bloemen, die in het onverwarmde redaktielokaal staat terwijl de uitgeverij gesloten is.
Ik heb nu pas gelegenheid zijn produktie van de laatste dagen door te kijken. Per brief wordt het handschrift forser en onbeheerster. Er staat steeds minder op een pagina. Het aantal kantjes stijgt tot zestien. Door een mist van beelden heen krijg ik de indruk dat Minnema het manicheïsme aanhangt, die leer van de voortdurende strijd tussen twee zelfstandige beginselen van goed (licht) en kwaad (duisternis). Vage toespelingen duiden erop dat ik de vorst der duisternis zou zijn. De brieven en enveloppen zijn verlucht met talrijke zonnen (ogen?). In de poëzie is er sprake van een deur die gesloten blijft, en van een raam. Sommige brieven zijn ondertekend met mijn naam. Er zijn aanwijzingen dat ik een beul in Dachau zou zijn (schetsje van schoorsteen met rookpluim). Ik heb het vermoeden dat Minnema het over mij heeft als hij dicht: Als as/zal hij zijn/in vuriger ovens/als as as as as as as (over de hele paginabreedte). En over mij, als hij dicht: Druk zo mijn vingers/in jou/zuip jou zo totaal leeg/zet het mes op scherp - etc. Deze verwoede bladzijden verontrusten me.
| |
9
Het is de eerste werkdag van het nieuwe jaar. (Er liggen twee brieven van Minnema.) De hele dag ben ik bezig achterstallig werk in te lopen. De post heeft zich opgestapeld. Ik lees stukken in een espressobar. Ik voer telefoongesprekken. (Op de brieven van Minnema zitten twee echte, niet getekende postzegels.) Ik verzend kopij naar de drukker. Ik win informatie in over de rechten van een vertaling. (Als adres van de afzender geeft Minnema het redaktie-adres op, ‘sorry’.) Af en toe kijk ik naar buiten. In dit jaargetijde wordt het zoals bekend snel donker.
Met tegenzin open ik tenslotte de dunste brief van Minnema. Tot mijn verbazing een officieel briefhoofd van een notariskantoor. Wat is dit nu weer? Heel zorgvuldig getikt. Een soort paragrafen, door witregels gescheiden.
‘Nutteloos voor de nuttelozen.’
‘Ik neem mijn handen ervan af, met het gevolg dat je met ontzield materiaal blijft zitten. Elke verdere aantasting zal zijn direkte gevolgen voor jou persoonlijk hebben.’
‘Hij heeft mijn stem maanden bewaard. Nu is hij niet thuis.’
‘Als ik in zijn werk verschijn, regelt alles zich vanzelf. Vrees de zon.’
Een tekening van een hoofd aan een draad, en een geopende schaar.
‘Dáaag.’
Ik bekijk het briefhoofd, dat me vagelijk bekend voorkomt. Die namen van notarissen, hun adres, hier vlak bij. Ik sla een map op. Inderdaad is het onze notaris. Hoe komt Minnema aan dat papier? Is dit toeval, of heeft hij een net, een slechts voor hem begrijpelijk net, rond ons gespannen? Het moet toeval zijn. Het moet uitgezocht worden. Buiten schemert het nu.
Dit is de eerste werkdag van het jaar. Het kantoor is anderhalve week gesloten geweest. Ik heb al een paar keer bedacht dat Minnema, als hij slim is, vandaag langs zal komen. Daarom heb ik af en toe naar buiten gekeken. Het is nu donker, er valt niets meer te zien. Zelf ben ik echter duidelijk zichtbaar voor wie zich de moeite geeft te bukken en in het souterrain te kijken, tussen de in het raam tentoongestelde uitgaven door. Ik ben klaar. En in een opgeruimde stemming; het verhaal dat ik aan het schrijven ben, en waaraan alleen het slot nog ontbreekt, vordert. Ik verricht de rituele handelingen. Ik leegde asbak, bedek de schrijfmachine met een hoes, doe een archiefkast op slot, leg de uitgaande post in een bak, schuif mijn stoel onder de tafel, verzet de nietmachine van het midden naar de rand van de tafel, en trek mijn jas aan. Ik doe de tl-buizen uit. Ik sta op het punt te vertrekken. Iets schiet me op het laatste moment te binnen. Zonder het licht opnieuw aan te doen loop ik weer naar mijn tafel. Op de tast draai ik het interne nummer van een bovenetage. Terwijl ik daar zo aan het bureau sta, in het donker, met mijn jas aan, kijk ik uiteraard naar het enige punt waar licht vandaan komt: het raam. Ik staar, en luister naar de oproeptoon.
Ik staar, en plotseling staat daar buiten iemand aan de rand
| |
| |
van het trottoir. Staat daar stil. Ik kan het hoofd niet zien. Ik houd de hoorn tegen mijn oor gedrukt. Daar buiten komt iemand dichterbij, en bestudeert naar het schijnt de etalage, die niet verlicht is. Nog steeds kan ik het hoofd niet zien. Bestudeert iemand naar het schijnt de etalage, en brengt vervolgens zijn hoofd tot vlakbij het raam, en kijkt naar binnen. Ik sta bewegingloos in het onverlichte souterrain. Ik heb mijn jas aan. Ik beweeg niet. Ik luister naar de telefoon. Het is al lang tot me doorgedrongen dat er niemand meer in het gebouw is. Ik houd mijn adem in en knipper niet met mijn ogen. Mijn hart bonst. Daar buiten is dat hoofd, waarvan ik alleen de omtrekken kan zien, tegen de ruit. En hier ben ik, een jas in een donkere kamer, een telefoon tegen een oor. Mijn hart is nu onregelmatig. Hij staat buiten, ik sta binnen. Ik hoor zijn stem duidelijk. Hoewel wij geen van beiden bewegen, hoor ik zijn stem hier binnen, in mijn hoofd. Luid!
Haten. Nee, ik haat niet. Wegwezen. Hè? Stemmen. Wees rustiger. Je huilt. 't Hoeft niet zó. Belazeren? Wat is dat? Ssst. Weet ik niet. Je weet 't donders goed hè! Ik, wie is dat. Ik. Ha. Weg jij. Stilte. Ssst. Wie is dat. Jij. Ssst. Jij! Ja? Wegwezen jij. Ik? Ja jij. Wie jij? Hij. Ssst. Weg. Weg. Hij is weg. Tatá tatá. Zo. Hij is weggegaan. Hij is weggegaan. Hij is weggegaan.
|
|