De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
IDe vetweg en de gratenweg
hangen hier aan de muur, bestraald
door 3 berglampen, één aan twee uit,
hard lachend om de triomf van de weg
De viltweg is Beuys' veldweg
Met een vetvlek valt de weg stil
Tussen aardappelakkers
onder vetbollen en wolken
Beuys is de dode haas', Beuys
hamert de vis aan de wand
Beuys kruipt hier rond. Jullie,
jullie zijn het die de jagers zijn
| |
II LeemHard veld. Struiken van leem.
Het blik wetterwart staat
vastgelijmd op de plank
als het autowrak op de horizon.
Weghollen kan je niet. Doeken
dekken het raam af. Hanen
schreeuwen over de oude wereld
onder een kam van gips. Hazen
hebben het opgegeven te vluchten
omdat je lot om je heen stolt,
omdat het naar gas ruikt
in alle keukens van leem.
| |
III De vierentwintig sledenOndergedompeld in noorderlicht
van koud straatstof rijden uit
de Volkswagenbus de 24 sleden
op expeditie en beladen met
1 vetbol, 1 grote vork en lepel
alsmede 1 rol vilt, 1 zaklamp.
De sleden wachten op honden, op
een tentenkamp; sneeuwstorm.
In een vettig fata morgana steekt
boven de stadslantarens de ijstent
van Scott op in ijzige vrieswind
die het stof uit de radio's blaast:
‘Mijn tong voor een lucifer, een vuurtje
mijn oog voor een takkebos die oplaait’
Handschrift van roet wijst op de rotonden
vervliegende bivakken aan...
Uitgerust voor een koude landstreek
wachten ingespannen de sleden
om naar de Derde Pool te reizen,
om Kapitein Scott te ontdooien!
[De stoffige sterren overziend
als een scharesliep zijn messen
wacht het hart op zijn teugels,
op een kruispunt leeg als een fles]
Zwepen rekken hun grimmige halzen
luisterend naar het geloop in de huizen.
Honden rukken aan hun ketting,
luisterend naar het geloop in de huizen.
| |
[pagina 19]
| |
IV De vogelschrikEen vogelschrik van nagels,
kluwens uitgevallen hoofdhaar
en alle stemmen die je eens opzette
schaduwen je als geheime politie
Koperen strikken hangen om je heen
maar jij denkt dat het je daden zijn
Vorken en lepels dragen je deuren,
angst ijkt met hazepoten je weegschaal
De vogelschrik, de zwarte nagelman
die je lachspiegel schrik aanjaagt
vertelt je drempel sprookjes van Grimm
Van toen je dagen vlogen als eksters!
Maar nu rakelt een sneeuwpop van stof
de winter op inje heet gestookte kamers
| |
V Hoe een wijnkelder te beginnenNeem vijftig flessescherven
Honderd stevige flessescherven
Flessescherven die goed gebouwd zijn
Vijfhonderd gelukkige flessescherven
Het is erg interessant om de scherven
in een jutezak of wijnkist te stoppen,
de groene scherven op de groene of
de witte op de witte te stapelen
Scherven van wijn kruiken, wijnflessen
Scherven van frankrijk en duitsland
Voor het oog van de wijnetiketten
zijn alle flessescherven gelijk
Omdat het oog het zijne wil, voeg
aan de kelder aarde toe, zout, vuilnis
Mooier nog: de adel van een straatkat
verongelukt in een goed wijnjaar
| |
VI Het veldOude grijze rivierarm
kraakt de ribbekast van Kleef.
Pesticidenwinter;
het hart rust onder de eg.
Het veld is een blauwe mand.
Het veld is een grauwe eg.
Om het veld staan haaietanden
van doornappel, vuilbes, asfalt.
De regens merken het veld,
dat kraakt met zijn stelen.
Hard gewaai in de vuilbes,
de boeren eten 's konings koren.
Het veld is van beenzwart.
De regens zijn van glitter.
Er rusten zinken uiltjes
en een paard van geelkoper.
Het veld spuugt pitten, vruchten.
Het krimpt in zijn naaktheid
en zet zijn borst op met bladeren.
Het veld is een kloppend hart.
Iemand danst, iemand wankelt.
Iemand roept de wraak af.
Iemand drijft in de rivierarm,
iemand vlucht voor Iemand.
Achter het hek rolt de weg
de natte heuvel af en vertrekt
naar een ander veld, nieuwe
regens, ver van dit veld.
| |
[pagina 20]
| |
VII Als je je gesneden hebt verbind dan niet je vinger maar het mes j.b.Mist op je velden; kramen
venten je wonden
je pimpelmezen, pikkend
in je blauwe maandagen.
De haas gekruisigd
in het koper. Nevel. Nevel.
Veenwater; rondwegen
in donkere kringen.
Zoet niets, zacht niezende
hondesnoet van de mist.
Zoek je een deur, ziehier dan
de baard van de sleutel!
Gratis druppelen alsmaar
ziektes uit je kranen.
De radiostations tokk'len
pop van streptococcen.
En heur de heun, heur heur
de jag theun is blekken.
Messen pelgrimeren, spiedend
vanonder hun kappen.
Messen kussen de slijpsteen
bij de wegwijzer die bloedt.
Onzichtbaar, gramstorig
hamert een of andere bijl.
En boven het moerland
ritselen de geesten.
Dit alles is
gaande.
Maar verbind liever de messen,
anders snijden ze wéér.
| |
VIII Het huisHuis, leger voor wie niet reizen.
Met aarde beduimeld oord. In één slok
kan wind het huis opdrinken als hij wil,
kunnen klokken het huis ledigen.
Om te ontsnappen aan zijn stilstand
rust het huis zich toe met schubben,
bedenkt het, alsof het brandde, rook
om op te stijgen naar de sterren.
Het huis is een veld op zijn quivive.
Vet stroomt door de aderen van het huis,
honing ruist door de buizen van het huis
als de sapstroom in de hakhoutwal.
Een goed huis is een hazeleger.
Jagers, koperen strikken van de straten,
de nachten van koud kruit hoe zij jagen:
een goed huis breekt alle verbonden.
| |
IX Het sneeuwspelOm het onbekende sneeuwspel te spelen
heb je nodig: éen pion, éen pion maar
en noem hem voor het gemak je schaduw.
Je moet heel veel velden over,
de meeste ledig, absoluut vreselijk
mistig en winters. Het speelveld
is van harde grond en de dobbelsteen
telt aan alle kanten de één. Begrijp,
dat je vorderingen gering zijn.
Heb er vrede mee dat geen neonletter
je pad verlicht in die dreven! De franje
en de opschik zijn voor de niet-spelers.
Nee, jou wacht alleen wind. Brokken
mooi doorzichtig ijs ontmoet je; oren
van bevrorenen die je vóórgingen.
Nachtvorsten steken jou ter eer trompetten
van ijzel; rijp, hagel en bomijs hun meute!
Maar zo vergaat het wie het sneeuwspel najagen.
| |
[pagina 21]
| |
XIk ben een groen waaiend gordijn
boven moerassen (zegt de zieke)
Ik wou honing zijn, een levende,
groene haag om een vrolijk veld
Ik ben de wegen onder de wegen
Ik ben de doden, zegt de waarheid
Ik verneem het dreunen van tijd
of ik onder wijzerplaten lig
Prijs de verandering maar besluip haar
Prijs de winter maar verlicht haar
Prijs de klokken, wantrouw de klokslag
fluit de storm zegt de storm fluit de storm
| |
XI HoningKraak been bruggen over, heuvelkammen
van merg met vetten ondergesneeuwd, langs
de ruiterstandbeelden van de pijn trekken
legers en zwermen, door de zenuwmoerassen
in je inwendige landschappen en velden
Koude woedt er, met een bleekgele fakkel
Bonte uithangborden dragen verstarring
boven je beddingen, je lekkende herberg
die je reizigers ombrengt
Klaag niet dat er sneeuwjachten jagen
over je hoogspanningsdraden, je akkers
Leg stiltes en zoetheid in de bedrading,
veranker de beenderpijlers vaster
Want in je schuren vol droefgeurend hooi
sluimert immers niemand meer, niemand
Je blauwe firmament met de ijsster
eg het als een akker. Ze zijn er toch,
je gentianen bij zuurstofbronnen,
je koperwieken vliegend in je Zwart Woud
het hart dat eindeloos opbelt
uit zijn rode telefooncel
Gedenk de reizigers, gedenk de stemmen
die langzaam insneeuwen in al je dalen
Centrale, stuur een hoog voltage
door de draden, laat warmte waaien
Gentianen bij zuurstofbronnen,
kleurige vleugels in je Zwart Woud
hart dat onophoudelijk belt
in zijn rode telefooncel
Kantel de slagboom, breek de grendel
Gentiaanblauw doemt een nacht op
waarin dit sneeuwlandschap eindigt
Spaar in de koude één korf met honing
om te verzoeten het omwaaien en tuimelen
|
|