Een poëticale aanslag op Brakman
De term ‘poëticaal’ moet de vertwijfelde literatuurwetenschapper een uitweg wijzen uit de existentiële nood waarin hij geraakt is door Verdaasdonks strenge serie ‘Vormen van literatuurwetenschap’ (De Revisor I en II). Volgens de suggestie van Verdaasdonk en Van Rees in de zesde en laatste aflevering van die serie (II/4) moet ‘de studie van poëtika's of van sterk poëtikale geschriften (interpretaties, kritieken, stukken over het literatuurbeleid van uitgevers, overheid, enz.) een centrale plaats binnen de literatuurbeschouwing innemen.’ Let wel: het gaat daarbij niet om de inhoud van die geschrifen, om de bijdrage die ze zouden leveren aan onze kennis van de literatuur, maar om de uitgangspunten ervan, de poëticale opvattingen.
De poëticale opvatting bepaalt, aldus Verdaasdonk c.s., welke elementen in een tekst voor de lezer relevant zijn en welke interpretatie aan die elementen moet worden gegeven; zo'n poëticale opvatting is legitiem en rationeel. ‘Legitiem, omdat iedere lezer het recht heeft welk poëtikaal uitgangspunt dan ook te kiezen. Rationeel, omdat de uitspraken die een poëtikale benadering van teksten oplevert, altijd beargumenteerd kunnen worden en er, om deze reden, konsensus kan bestaan over de geldigheid of ongeldigheid van deze beweringen.’
(Het Mes in hel Beeld p. 253).
Nu we het woord ‘poëticaal’ eenmaal hebben zijn we het nog niet kwijt en dat heeft ook zo zijn bezwaren. Na de normatieve literatuurwetenschap (Aristoteles tot aan Verdaasdonk) krijgen we de normatieve literatuurwetenschapper die al het ‘courante’ werk van collega's afdoet als poëticaal en nog slechts beschouwt als objekt van eigen onderzoek, niet als een mogelijke bijdrage tot discussie. Een bezwaar is ook het modieus indringen van het begrip in alledaags recensiewerk, waarbij de taak en plicht van de recensent: schiften, aanbevelen en afraden lijken te gaan lijden onder het invoeren van de nieuwe term.
Een waarschuwend voorbeeld vormt de recensie van K. Beekman op Brakmans dubbelboek Glubkes oordeel en Over het monster van Frankenstein (De Revisor IV/2). Beekman geeft eerst enige bezwaren tegen het essayistische deel (‘Een betogend opstel’) Over het monster van Frankenstein: de voorwaarden die Brakman noemt voor het ontstaan van de gothische roman acht Beekman geen ‘noodzakelijke voorwaarden’; Brakmanspreekt, volgens zijn recensent, over de romantiek in termen vaneenorganologisch (sic)concept, ‘volgens welk een literaire periode wordt gezien als een wezen dat in staat is te handelen en dat een eigen wil heeft’ - de romantiek is ‘een reactie op het verstand met het gevoel’ -; verder verwijt Beekman Brakman dat hij geen bronnen geeft maar wel (ongemotiveerde) waardeoordelen.
Dat lijken heldere, binnen een recensie wel overtuigende bezwaren, afgezien van dat ‘organologische concept’: ik neem tenminste niet aan dat Brakman denkt dat de romantiek echt geleefd heeft. Men verwacht na die bezwaren een door de criticus afwijzen van (delen van) Brakmans opstel of een toch nog, op andere gronden, accepteren ervan. Maar niets daarvan: Beekman haalt de term ‘poëtikaal stuk’ van stal, betitelt Brakmans opstel als zodanig en geeft op die manier aan dat we Brakman niets kwalijk mogen nemen. Het bedrijft immers geen wetenschap. Eenmaal als ‘poëtikaal’ ingeschaald mag hij aanmodderen en uitglijden.
Het minste bezwaar tegen zo'n redeneerwijze is nog wel dat Beekman daarmee vergeet dat de poëticale beschouwing in de orthodoxe Verdaasdonk-zin wel rationeel is (zie boven). Erger is dat Beekman het als recensent laat afweten! De lezer is, neem ik aan, niet primair geïnteresseerd in Beekmans indelingen in wetenschappelijk en poëticaal. De lezer wil weten of hij te maken heeft met een betrouwbaar opstel over de gothische roman of een anderszins lezenswaardig geschrift. Hij verwacht dat de ter zake deskundige recensent hem duidelijk maakt in hoeverre hij er goed aan doet dit opstel ter hand te nemen. De aangevoerde bezwaren, met name het niet-vermelden van bronnen en het niet-aangeven van werkelijke oorzaken blijven onverminderd van kracht als het stuk slechts een poëticale beschouwing zou zijn. Evenmin is de lezer van dergelijke essay's gebaat bij niet-gestaafde waardeoordelen. Recensent Beekman moet daarop wijzen en zijn uitspraak daarop baseren.
Een uitspraak doet Beekman wel over het verhaal Glubkes oordeel. Dat vindt hij niet mooi. Beekman zegt dit uiteraard mooier en zoals bij de theoloog de mensopvatting duikt bij hem de literatuuropvatting weer op. ‘Of men de door Brakman aangewende technieken, die vooral voor veel uitweidingen en metaforiek zorgen, zal accepteren en positief waarderen, hangt in grote mate af van de vraag of de literatuuropvatting van de lezer overeenstemt met die van Brakman. Die van mij blijkt in elk geval sterk af te wijken van die van de auteur: Brakmans metafysische problemen zijn de mijne niet, terwijl zijn uitweidingen en metaforiek evenmin aan mij zijn besteed.’ (p. 79)
Dergelijke formuleringen zijn niet zonder gevaar: 1. men krijgt de indruk dat ‘literatuuropvatting’ hier voor ‘vooringenomenheid’ staat. Men vergelijke de vooringenomenheid die Verdaasdonk en Beekman de traditionele literatuurkritiek verwijten als het om avantgarde teksten gaat. Welnu, een recensent behoort niet vooringenomen te zijn. 2. men komt meer over Beekman dan over Brakman te weten (no pun intended!) 3. Beekman maakt (waarschijnlijk bedoeld) de indruk te vinden dat alleen of vooral de literatuuropvatting van een lezer en dus niet of nauwelijks de aard en de kwaliteit van de literaire technieken verantwoordelijk zijn voor het toekennen van kwaliteit door de lezer; een nog onbewezen stelling.
‘Literatuuropvatting’ en ‘poëticale opvatting’ zijn voorlopig alleen nog maar door Verdaasdonk c.s. gesmede wapens tegen de ‘traditionele literatuurbeschouwing’, die b.v. door haar opvatting over literaire technieken en over de veronderstelde eenheid van het literaire werk niet opgewassen is (zou zijn) tegen b.v. avant - garde - teksten. De begrippen zijn nog weinig gedefinieerd of empirisch aangetoond - zoals Verdaasdonk zelf ook toegeeft - te weinig om al in stelling gebracht te worden in recensies en kritieken, voorzover ze daar überhaupt een functie kunnen hebben. De lezer krijgt nu bijna de indruk dat er een rookgordijn wordt opgetrokken, dat de scribenten zich proberen te dekken tegen verwijten over onjuiste of zelfs oncontroleerbare interpretaties en evaluaties, een indruk die voor mij nog eens bevestigd wordt in het avant-garde-nummer van Raster (1/2), waar Verdaasdonk en Beekman avant-gardistische ‘klassieken’ herlezen.
Beekmans overigens bepaald niet oncontroleerbare of a priori onjuist lijkende Vogelaarinterpretatie - vol zeer stellige beweringen - moet daar weer zo nodig ingedekt en tegen discussie beschermd worden door opmerkingen als ‘de richting van (een) interpretatie zal in grote mate afhangen van de literatuuropvatting die (de criticus) huldigt.’ (p.56) Verdaasdonk maakt het, zoals te vrezen viel, nog bonter. Zijn bespreking van Willy Roggemans De axolotl is uitsluitend opgetrokken als een bijdrage tot de aan de Vrije Universiteit gevoerde methodologische discussie. Trefwoorden zijn weer ‘standaardpoëtika’ en ‘literatuuropvatting’, en de geboden kans om dergelijk ‘ander proza’ wat meer toegankelijk te maken wordt patriarchaal genegeerd. De profeet eert zelfs zijn eigen landgenoten niet.
Jan van Luxemburg