...‘Rode roooozen op de Monte Cassino...’ ach, misschien vragen ze me wel niks, Kucajowa heeft nergens over gerept, en dan nog... ze zouden haar toch niet geloven. Trouwens, je kunt per ongeluk iets wegpakken... wat zeiden ze ook weer van die ouwe schilder? O ja, ‘distractus’... Latijn, mensen... humaniora.
- Dag! zeg ik, want het meisje aan de kassa wacht tot ik m'n mond opendoe. Ze knikt naar me, reikt me een kaartje aan tussen haar zilvergelakte nagels... 't Goeie kind, ze weet nergens van.
Met de ogen een vluchtige collectieve groet naar al die klootzakken. Maar zonder iemand aan te kijken, om ze niet te storen onder het eten. En aan tafel.
De warme soep geeft me weer moed. Ik draai wat aan mijn wenkbrauwen. Ik eet, maar ik denk. Ik denk, maar ik ben op mijn hoede. En daar kijkt mevrouw Zakryszkowska me aan, ze wendt haar opgeblazen snoet naar me toe.
O, ik ben erin getrapt: ze hebben gewoon gewacht tott ik aan de soep begon. Groentesoep met fijngemaakte aardappelen. Ze wilden wachten tot ik het aas had doorgeslikt om op me af te springen.
En ik - ik verstop me in mijn soep. Maar van de soep is nog maar een bodempje over. Ik roei droog, daarna - alsof er niets aan de hand is - werp ik een blik naar de andere kant. En aan de andere kant zit mijn medestudente Marylla die haar dikke gezicht met dezelfde soep volstopt als ik. Ik leg mijn lepel op het aardewerkbord, en ik loer naar haar vanuit mijn ooghoek. Ik wacht tot ze me ziet. Maar nee hoor. Ze kijkt naar een spijker in de muur, vlak achter me. Alsof ik doorzichtig was.... Hoer met d'r kangoeroebuidel en met die Australische verloofde van d'r... Ik kijk naar de mannen, want de vrouwen zijn vals. Maar toevallig geen enkele behoorlijke kerel. Niets dan wat armzalige oudgedienden. Haveloos uitschot.
Aan onze tafel is het vrij rustig, maar aan de tafel ernaast draait Marylla haar Australische refrein weer af: ‘Mijn man, dat wil zeggen mijn aanstaande man, wil aan zee wonen. Zijn ouders staan de helft van hun villa aan ons af...’
O, op dat moment had ik op moeten staan, ik had in het soepbord moeten spugen en de rest niet moeten afwachten. Maar ja... als je 'n kaffer bent...
Aan onze tafel wordt het steeds stiller. Maar dat duurt niet lang meer, want juist op dit moment steekt de officiersweduwe - een keurige vrouw, daar niet van, niemand zou trek hebben in haar botten, zelfs niet om er soep van te koken - steekt de officiersweduwe haar grijzende hoofd boven haar gebakje uit en zegt (maar ze praat tegen de muren, want behalve Zakryszkowska, de andere vrome, luistert niemand):
- Ik weet niet wat er van waar is, maar het schijnt dat mevrouw Irena Kucajowa een van onze studenten bij de deur op diefstal heeft betrapt... Wat hem zo voor de vingers kwam... sigaretten, en zelfs kleine sommen geld die zij onder de vloermat schoof, voorde melkboer...
En ik - het bloed stijgt me naar het hoofd. Maar ik zwijg. En daar slikt Zakryszkowska klokkend haar thee al door onder haar met poeder en zwarte puntjes bedekte neus.
- Ik weet wie 't is... Kapelaan Choina zei me dat hij erg in hem teleurgesteld was. Dat hij hem van tijd tot tijd wat toestopte, om een broek te kopen of een overhemd. Maar dat het beter was het onkruid uit te rukken om de tarwe te beschermen... Als zijn beurs wordt ingetrokken, gaat hij naar de communisten... daar kan hij z'n lol op... En hij drinkt ook nog. 't Is 'n schande! Je kunt die dingen maar beter niet aanroeren...
- Integendeel, komt een gediplomeerd landbouwkundig ingenieur tussenbeide, integendeel! Als je dat soort zaken in de doofpot gaat stoppen, als je zo laf bent om daar het zwijgen toe te doen, dan zullen het onkruid en de distels de tarwe verstikken... En dan zullen onze emigranten eindigen als de Russen: als taxichaffeurs en valsemunters.
Ik had al aanstalten gemaakt om weg te gaan. Ik had mijn dessert al op en had mijn snoet afgeveegd. En waar was het goed voor dat allemaal te aanhoren. Maar - ik zweer het bij Onze Lieve Heer - ik weet werkelijk niet wat me beving. Ik beefde en trilde van binnen, maar het ontsnapte me als een veertje, een zeepbel. Ik flapte het er zomaar uit.
- Handen af van de chauffeurs. Ik ken er een waar niks aan mankeert.
Ze stonden perplex. En ik merkte dat iedereen op de hoogte was, behalve de landbouwkundig ingenieur. Ik kijk naar Zakryszkowska, die vrome tante. Wit weggetrokken, zwaar ademend, maar geen woord over haar lippen. Ik kijk naar dat lijk van 'n officiersweduwe. Zwijgt eveneens. Doodsbleek, maar mond dicht. En die zak van 'n ingenieur:
- Ik... neemt urne niet kwalijk... natuurlijk, ik heb de dingen 'n beetje versimpeld... ik heb maar twee specifieke beroepen genoemd. Maar, God beware me, ik had 't op niemand gemunt... begrijpt u...
De rest zwijgt. Ah, ze schijten in hun broek! En nu doorgaan, een beetje olie op het vuur.
- Het zijn de volwassenen die de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de morele decadentie van de jeugd.
- Wat!?
- Wat krijgen we nou?
- Nee maar!
Ze zijn in alle staten. Ze trillen van top tot teen. Maar de hele tafel luistert naar me. Ze sperren hun ogen wijd open. En Zakryszkowska, en de weduwe die langzaamaan door het grijze mos van de dood wordt bedekt, en de grond- en strontkundige, en de twee dokteresjes - allen spitsen hun oren. En ik - als ik ze aan mijn suikerpot zie hangen, demp ik mijn stem en fluister: - Nietwaar? Die ouwe vrijster en die andere, de weduwe, hadden niet zover mogen gaan - houd mij ten goede - om stiekem... Dat zou voor menige jongen beter zijn geweest.
Stilte. Doodse stilte. Maar de gezichten koken onder hun huid. Het bloed doet de maskers springen.
- Híj is 't!
- Dief!
- Hij gaf de melkboer de schuld, maar hij was 't zelf!