De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||
Stefan Themerson
| |||||||
De oksels en de uiWe weten allemaal dat het snijden van een ui een gevolg met zich meebrengt dat enige overeenkomst vertoont met het gevolg dat veroorzaakt kan worden door het ontvangen van droef nieuws. Deze overeenkomst is enigszins toevallig. In het eerste geval is de prikkel ‘mechanisch’, en komt direct van buitenaf, in het tweede geval wordt de irritatie van de traanklieren teweeggebracht door bepaalde gecompliceerde inwendige processen. Vandaar dat we, hoewel in onze ooghoeken hetzelfde soort natheid optreedt, in het geval van de ui geen speciaal gevoel van droefheid ervaren. Bij oksels lijkt dat anders te liggen. Wanneer die gekieteld worden (bij voorkeur door iemand anders) maken we niet alleen de gebruikelijke lachbewegingen, we lachen echt. Misschien is dit gelach niet zo ‘diep’ (of had ik moeten zeggen ‘oppervlakkig’?) als het gelach dat veroorzaakt wordt door het aanhoren van een leuk verhaal over twee mannen met baarden en een kale vrouw, maar het is geen zuiver ‘mechanisch’ gelach in de zin waarin tranen die het gevolg zijn van het schillen van een ui ‘mechanisch’ zijn. Integendeel. Kietelen maakt ons aan het lachen op een manier die zowel iets van een reflex-handeling heeft als vrolijk is. | |||||||
De ok sels en de aartsbisschopHet is plausibel dat ‘kietelen’ en ‘verhalen-verlellen’, die twee zo verschillende oorzaken van gelach, elkaar ergens in de diepte ontmoeten en hetzelfde ha-ha-mechanisme in werking stellen. Waar ontmoeten ze elkaar en wat stellen ze in werking? We lijken niet genoeg gegevens te hebben om die vraag zinvol te beantwoorden. Gegevens van het soort dat gevonden kan worden in laboratoria. Althans, ik heb geen weet van enig maatschappelijk onderzoek op dit gebied (1970). En dus moet dat deel van het probleem dat het oksel-gelach betreft buiten deze beschouwingen blijven. Wat resteert is het andere deel, het leuke plaatje van de aartsbisschop die op de bananeschil stapt. En hier lijkt het concept van de verzamelingen van coördinaten verhelderend te zijnGa naar eindnoot2. | |||||||
Coördinaten, open en geslotenWe leven binnen een aantal coördinatenstelsels, en ieder van ons is een verzameling van coördinaten. De coördinaten waarbinnen we leven, zijn historisch, geografisch, cultureel. De coördinaten die vit zijn, zijn persoonlijk. We zijn ze geworden. Hun O is ons Ik. Ze zijn nooit hetzelfde, nooit identiek, voor twee verschillende personen, maar ze zijn nooit geheel verschillend voor twee menselijke wezens. Daardoor kunnen we communiceren, tot op zekere hoogte. Zonder coördinaten: chaos. Onze ogen reageren, maar zien niet, onze oren horen, maar nemen niet op, misschien blijven alleen onze neuzen wat ze zijn, gidsen naar de tepels van onze moeders, naar de geur van onze vrouwen, en weg van onze biologische vijanden. De adjectivische coördinaten vormen de eerste stap die ons in staat stelt uit de zoölogische kooi te sluipen en ervandoor te | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
gaan. Helaas, dezelfde stap duwt ons een andere kooi in. De tralies van die nieuwe kooi zijn niets anders dan dezelfde coördinaten, maar nu omgebouwd tot een vastliggende verzameling van onbuigzame dozen, gevuld - dit keer - met zelfstandige naamwoorden, en volgens een of ander soort filosofie gerangschikt tot classificatiesysteem. Weliswaar helpen zulke filosofische kooien, gebouwd door onze eigen breinen, ons aanvankelijk om dingen aangaande de wereld te ontdekken. Ze geven ook een gevoel van veiligheid. Zij beschermen tegen de vrees voor wat aan gene zijde ligt. Het is prettig om een kooi van mentale geruststelling te hebben. Therapeutisch gezien. Mits men maar niet gaat geloven dat de eigen kooi de kooi is, de enige zinnige kooi. Op het moment dat men dat begint te geloven, sluit de kooi zich op in zichzelf en wordt men een gevangene van zijn eigen geest. | |||||||
Kooien versus coördinatenWe gebruiken uitdrukkingen als ‘gesloten geest’ en ‘open geest’. We spreken ook van een gesloten samenleving en een open samenleving (Popper). Grafisch kunnen een gesloten geest en een gesloten samenleving voorgesteld worden door een doos-achtige kooi, of een serie kooien, gevuld met zelfstandige naamwoorden, zodanig geclassificeerd dat ze een of ander soort samenhang vertonen. De open geest en de open samenleving kunnen worden voorgesteld door coördinatenstelsels: adjectivisch (in een ruime zin van dat woord), multilineair, ‘dynamisch’. (In deze vereenvoudigde grafische voorstellingen worden verscheidene positionele relaties tussen het binnenste en het buitenste stelsel buiten beschouwing gelaten. Bovendien zijn de vier weergegeven situaties geïdealiseerd. Alle bekende werkelijkheden schijnen ergens halverwege elk van deze tweetallen te liggen.)
| |||||||
Het sluiten van de assenHet lijkt zin te hebben om te zeggen dat elke verzameling coördinaten omgetekend kan worden tot een kooi. Dat is wat er met personen gebeurt als ze gevestigd raken, op middelbare leeftijd komen, enz. Hoewel dat geen wet is. En dat is wat er gebeurt met instellingen (zowel in de tijd als in de geest) na een revolutie. Zo te zien vrijwel wetmatig. Gelukkig lijkt het omgekeerde, het openingsproces, eveneens plaats te vinden. Kooien willen wel eens breken, hun tralies verbreden zich om de assen te vormen van een open verzameling coördinaten. Deze Walt Disney-achtige beschrijving is niet geheel uit de lucht gegrepen. | |||||||
Het breken van een kooiAls een kooi, volgepropt met zelfstandige naamwoorden, breekt, vallen de zelfstandige naamwoorden eruit. Ik ga niet analyseren waarom kooien breken. Over dat onderwerp hebben we niets beters dan meningen, en die tuimelen van Gods wil daarboven langs de wenteltrap van de sociale wetenschappen omlaag naar Marshall McLuhans fonetische alfabet, dat - naar hij zegt - gesloten samenlevingen geopend heeft en vervangen zal worden door het elektronisch tijdperk, dat ze tot één enkele mondiale stam zal smeden. Hoe dat ook zij - wat we wel degelijk zien als een kooi breekt, is dat zelfstandige naamwoorden van betekenis veranderen. Nogmaals, ik laat in het midden wat het eerst komt: de verandering van betekenis, of de spleten en breuken in de kooi. Laten we in plaats daarvan de vraag stellen: wat gebeurt er nu eigenlijk met de zelfstandige naamwoorden als ze van betekenis veranderen? | |||||||
De adjectivische evolutieDe betekenis van een zelfstandig naamwoord zit niet in zijn definitie. Zijn definitie is hetzelfde ding als het zelfstandig naamwoord zelf, hoewel de definitie meer woorden gebruikt om aan te duiden wat het ook is waarnaar zij beide verwijzen. De echte betekenis van een zelfstandig naamwoord is de zwijgende zwerm adjectieven die eromheen hangt. De definitie van ‘hersenschim’ of ‘vrijheid’, van‘arbeider’ of ‘kapitalist’, van‘tijd’ of ‘ruimte’, van ‘patriottisme’ of ‘rechtvaardigheid’, van ‘gezag’ of ‘orde’ kan hetzelfde blijven - wat van generatie op generatie en van cultuur tot cultuur verandert, is de keuze van de bijvoeglijke naamwoorden die we in verband met elk zelfstandig naamwoord gebruiken: zij, de bijvoeglijke naamwoorden, kiezen zich een plaats buiten en in de zwerm en telkens opnieuw vestigt zich een rangorde onder degene die gewonnen hebben. Dat springt speciaal in het oog bij de zelfstandige naamwoorden die nooit gedefiniëerd zijn, en dat misschien ook niet kunnen worden. ‘Kunst’, bijvoorbeeld. De bereidheid of tegenzin waarmee veranderingen ingepast of weerstaan worden, schijnt niet afhankelijk te zijn van de intelligentie of domheid van personen (of samenlevingen). Evenmin schijnt deze afhankelijk te zijn van hun behoudzucht of vooruitstrevendheid. Waar deze wèl van afhankelijk schijnt te zijn, is de kwestie of de geest (of de samenleving) gesloten dan wel open is. Wat een ander soort hoedanigheid is. Want er bestaan enkele hoogst intelligente gesloten geesten, zowel conservatieve als progressieve, en er bestaan enkele zeer domme gesloten geesten, aan beide kanten. Bovendien bestaan er, en eveneens aan beide kanten, zowel intelligente als domme open geesten. Wat maakt dat de gesloten geesten en de gesloten samenlevingen (van elk der vier soorten) zich zo verzetten tegen het aanvaarden van veranderingen is naar het schijnt niet zozeer ‘De inerte massa van opeengestapelde vooroordelen’,Ga naar eindnoot3 als wel de omstandigheid dat hun filosofie (van welke soort ook) opgebouwd is uit zelfstandige naamwoorden, en dat iedere veran- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
dering in het adjectivisch fluïdum rond ook maar één der zelfstandige naamwoorden het gehele bouwsel van het filosofische kooi-systeem in kwestie dreigt te vernietigen. Daarentegen schijnen de open geest en de open samenleving meer vrijheid te laten aan veranderingen binnen hun ongekooide, veelassige verzamelingen van adjectivische coördinaten. Zij lopen geen schade op van veranderingen, zij geven die de ruimte, en misschien gedijen ze erdoor. Alsof het verschuiven van een punt (.) langs de assen meer zou stroken met de structuur van de wereld dan het verschuiven van de kooien die bovenop elkaar zijn gezet om de consistente piramide van een filosofisch systeem te vormen. Dit zijn ernstige problemen. En plechtige. Het grappige eraan is dat ze iets essentiëels, iets fundamenteels gemeen hebben met zulke frivoliteiten als Humor en Satire. | |||||||
Stelling
| |||||||
Bespreking
‘wanstaltigheid der onvolmaaktheid bij anderen, ... welke die grimassen genaamd gelach doet ontstaan’ Hobbes;
In een ander geval van het niet-verschuivende punt G wordt het proces omgekeerd. Het punt G wordt niet uitvergroot, integendeel, het verdwijnt. Een oud verhaal kan hier dienen als voorbeeld van deze verdwijntruc: Een echtgenoot (gewoonlijk een Armeniër, een Jood, of een Schot) wil een telegram sturen naar zijn vrouw: arriveer morgenavond liefs david. Hij denkt even na en zegt tegen zichzelf: ‘Waarom eigenlijk arriveer? Ze weet dat ik arriveer en niet vertrek, nietwaar?’ Hij schrapt het eerste woord. ‘Verder, morgen? Het spreekt vanzelf dat ik morgen arriveer. Als ik vandaag arriveerde, zou ik er al geweest zijn, en als ik overmorgen arriveerde, zou ik haar een brief hebben gestuurd en geen telegram. Hij schrapt het woord “morgen”. “Verder... avond? Dat is overduidelijk! Als ik vandaag niet vertrokken ben, betekent dat dat ik morgenochtend iets te doen heb, en als ik morgenochtend iets te doen heb, kan ik niet vertrekken voor de lunch, nietwaar?” Hij schrapt het woord “avond” en bijt op het eind van zijn pen. “Verder, liefs? Ze weet dat ik haar lief vind. Dat hoef ik haar niet te vertellen.” Hij schrapt het woord “liefs”. Hij bekijkt het telegramformulier. “Nou... david”. En wie anders zou haar een telegram sturen, nou vraag ik je!’ Hij schrapt het woord ‘David’. Dit soort verdwijn-truc werd in feite, vreemd genoeg, toegepast door natuurkundigen toen ze probeerden een ‘telegram’ op te stellen om hun vrouwen te vertellen wat ETHER was. In de eerste versie was dat bijna alles. Het nam plaats in beslag, delen ervan konden in relatieve beweging gebracht worden, het kon gerekt worden, het was stijf, onbuigzaam, elastisch, zowel ‘volmaakt vloeibaar’ als ‘volmaakt gelei-achtig’, het bezat een geringe kleverigheid, het had een pokdalig oppervlak van spiralen, stralen en putten, het bezat handen die deeltjes op een afstand hielden, eraan trokken, ertegen duwden, eraan draaiden, het was een niet-materiëel medium waarvan de beweging onze zintuiglijke gewaarwordingen van hardheid, gewicht, kleur, temperatuur, cohesie en chemische samenstelling bewerkstelligde zonder zelf hard, zwaar, gekleurd, warm, coherent of chemisch te zijn; het was een conceptuele limiet aan onze perceptuele ervaring, een zuiver mechanisme, een wetenschappelijk concept; in 1726 was het in absolute rust, in 1851 begon het een beetje te bewegen, maar alleen in stromend water, half zo snel als de stroom achteraan sukkelend, in 1905 verloor het al zijn eigenschappen behalve beweeglijkheid en constante | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
lichtsnelheid, een paar jaar later werd het ‘de nomina tivus van het werkwoord golven’, en tegenwoordig is het volledig verdwenen uit de leerboeken. Als een Danny Kaye op een geschikt moment de geschiedenis van de ether uit de doeken zou doen aan de leden van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, zouden ze hoogstwaarschijnlijk niet meer bijkomen van het lachen. Maar de geschiedenis had er zo'n tweehonderd jaar voor nodig om het te vertellen, en geen paardemop kan zo lang duren en veel effect hebben. Deze verdwijn-truc (of er nu een telegram verdwijnt, dan wel de kapitalistische mythologie van @£, of de ether van de moderne
Je hoeft de eerste drie tekeningen maar even te bekijken om een definitieve indruk te hebben van de held. Hij zet onmiddellijk zijn ‘stempel’ op onze persoonlijke verzameling coördinaten; het punt G komt te liggen op een zeer hoge plaats van de as die gekalibreerd is ‘sterk-stoer-stoutmoedig-machtig-indrukwekkend-potent-athletisch-Herculeïsch-gespierd-mannelijk-viriel-onvermoeibaar’ (de feitelijke keuze van bijvoeglijke naamwoorden uit het lexicon is uiteraard persoonlijk. Maar dan - hocus pocus pas - wordt de eenheid van het al vastgestelde patroon verbroken door het 4e plaatje (de verwarring die misschien letterlijk in het brein plaats vindt), en het punt G maakt een zware smak langs de ‘machtig → zwak’-as. Waarom zo'n gang van zaken een reaktie moet opleveren, gelijkend op die welke het gevolg is van kietelen onder de oksels, weet ik niet. Is er een verband met het feit ‘dat het Centrale Zenuwstelsel onderhevig is aan een voortdurend bombardement van alle zintuigen, spieren en ingewanden’, hetgeen echter weinig ‘bewuste’ aandacht trekt zolang er geen wijziging in het patroon is’, aangezien het ‘door wijzigingen in het aanvoerend patroon’ komt ‘dat het Centrale Zenuwstelsel geprikkeld wordt tot actie’? Er zijn honderden typen humor en het zou amusant kunnen zijn om enkele voorbeelden te analyseren met behulp van transformationele grafieken. Maar dat ga ik hier niet doen. Volstaan moet worden met enkele algemene opmerkingen. Is dit de juiste plaats om ons peinzend af te vragen of vreugde biologisch is, humor - mentaal (formeel? logisch?) en satire - ethisch? Zal dat soort aforisme congruent zijn met een | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
andere suggestie? Namelijk: dat wanneer het punt van oorsprong O (uw Ik, uzelf) onbewogen blijft, en het, naarmate het verhaal zich ontwikkelt, slechts de punten G1, G2,...Gn zijn die verschuiven, dansen en meanderen over de hele verzameling van uw coördinaten - we het humor noemen (P.G. Wodehouse?). Terwijl, wanneer de vertegenwoordigers van de wereld zoals zij is (de feiten, de gebeurtenissen G1, G2,...Gn) hun positie handhaven en daartoe de assen dwingen te buigen en te draaien, en het eigenlijke punt O (uw Ik) verschuiven of de piramide van kooien breken - we het satire noemen (Swift? Gogol?) Waneer een kind zich verkleedt en doet alsof het een zeerover, een hertog, of een popzanger is, glimlachen we. Maar wanneer Gogol ons zijn Revisor geeft, of wanneer het leven zelf zijn idee imiteert en van een Herr Voigt de Kapitein van Köpenick maakt, lachen we, brengen we 100.000 mark bijeen voor zijn vrijlating, en springt het fijne kostuum aan het lijf van het Establishment bij de naden open. En toch hoeft satire niet noodzakelijk tegen een establishment gericht te zijn. Wat zij in feite breekt, zijn de tralies van een gesloten geest. Als een revolutionaire geest gesloten is, vormt die net zo'n goed onderwerp voor satire als wat dan ook. Bovendien hoeven gesloten geesten niet per se onsympathiek te zijn. Don Quixote was dat niet. Voorts worden de verschuivingen die dezelfde geometrie vertonen als die welke we in de satire vinden niet altijd veroorzaakt door satirici. Darwins werk was niet bedoeld als satire op Genesis, en dat van Einstein was geen satire op Newtons Absolute Tijd. Toch hebben ze een hoop gelach teweeggebracht. Weliswaar waren de meeste van de ongeveer 10.000 grappen die ze veroorzaakten geen satire op het oude stramien. Integendeel. Het oude stramien, bang voor het satirische patroon dat de theorieën impliciet bevatten, verdedigde zichzelf door te proberen het te herleiden tot een veiliger formule van humor, vaak van het variété-type, zoon: Meneer Dar win zegt dat we allemaal van een aap afstammen. vader Nou, jij misschien, maar ik niet! of het urinoir-type, Als A z'n vinger in B z'n aars stopt, dan heeft A een vinger in de aars, en B heeft een vinger in de aars, dat is Einsteins relativiteitstheorie, snap je? Toch blijft de vraag: waarom moesten de meeste mensen om DarwinGa naar eindnoot5 en Einstein lachen, en niet om Adam en Eva en om de Absolute Tijd en de Absolute Ruimte, zoals zij volgens onze stelling zouden moeten? Kwam dat doordat satire (lachen om het oude stramien) de oorsprong zelf (uw Ik) van de assen zou aantasten, terwijl humor (lachen om het nieuwe stramien) een onschuldiger verschuiving van punt G langs sommige assen tot gevolg had? Maar laten we terugkeren naar ons primitieve, klassieke geval van de Aartbisschop, (Hertog, Nationale Held of Partijsekretaris) in al zijn majesteit en de bananeschil tijdens zijn val. Zijn positie plaatst hem zonder meer ergens hoog op een der assen van de verzameling coördinaten, als dat van u een open stelsel is, of in een hoog verheven doos, in de buurt van de top van de keurig gerangschikte kooien, als het een gesloten stelsel is. De bananeschil zit natuurlijk aan de andere kant, onderaan. Die telt niet. Maar opgepast, hier komt hij, trots voortschrijdend, met heel zijn praal, aan het hoofd van de stoet, we rekken onze nekken en staan op de tenen om hem beter te zien, en nu, Goeie God!, we staan paf als hij over een bananeschil struikelt en valt. In een fractie van een seconde heeft de bananeschil de positie van punt G geruild voor een andere, ons in een flits openbarend dat hij geen halfgod maar een menselijk wezen is, onderworpen aan alle broosheid van de menselijke anatomie. En opeens wordt een groot, zwaar brok van de in onze hersens opgestapelde last aan meningen en overtuigingen - weggeveegd, ons lichtvoetig, luchthartig, gewichtloos achterlatend. We halen diep adem en - vertrekken de mondhoeken en de onderste delen van het aangezicht, al dan niet met een reeks hoorbare ademstoten, aldus een gewaarwording van vrolijkheid of opgewektheid uitdrukkend Van Date. We lachen. Is dat nou wel zo? De kwestie is dat dit niet altijd waar is. Charlie Chaplin eet zijn schoenveters op, Anna Russell parodiëert Wagner, dingen verschuiven binnen coördinatenstelsels, en toch zien we, om ons heenkijkend, dat we niet allemaal de mondhoeken en de onderste delen van het aangezicht vertrekken enz. Hetgeen ons terugbrengt bij onze vraag (c): waarom worden niet alle tranformationele veranderingen altijd gevolgd door een lachbui?
c. We zijn getuige van gebeurtenissen, we luisteren naar verslagen-van-gebeurtenissen. Niet alle gebeurtenissen en niet alle verslagen hebben verschuivingen tot gevolg. Die welke bevestigen wat we geloven doen dat niet. En die welke dat simpelweg ontkennen ook niet. Aangezien zij geen verschuivingen tot gevolg hebben, kunnen ze ook geen gelach veroorzaken. Het grappige is dat deze gebeurtenissen en hun verslagen, | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
het soort dat bevestigt of ontkent maar de vorm intact laat, precies die zijn waar de logica het meest belang in stelt. Maar laten we een geval onderzoeken waar de verschuiving al heeft plaats gehad. En daarmee bedoel ik een heuse verschuiving. Het is niet voldoende om je mening van ‘ze was heel knap’ te veranderen in ‘ze was een schoonheid’, of van ‘hij behoort tot de klasse der heiligen’ in ‘hij behoort tot de klasse der zaligen’. In een open stelsel moet een effectieve verschuiving het punt G radicaal, dóór de oorsprong O heen, verplaatsen naar het andere eind van de as, of het helemaal overbrengen op een andere as. In het gesloten stelsel zal osmose van punt G vanuit één doos naar zijn onmiddellijke buurman niet voldoende zijn, de verschuiving moet de hele piramide van classificaties opeen van haar uiteinden zetten. Als we nu, zoals we net gedaan hebben, aannemen dat deze soorten verschuivingen zich al hebben voorgedaan in een aantal geesten, dan rijzen er twee vragen: 1. Waarom schijnen sommige verschuivingen niet te leiden tot gelach; 2. Waarom bewerkstelligen sommige verschuivingen bij de een wel gelach, maar bij de ander niet, of bij dezelfde persoon op het ene moment wel maar op het andere niet? Mijn hypothetische antwoord op de eerste vraag is dat alle heuse verschuivingen weliswaar disponeren tot gelach, maar het is al net als met het spreekwoordelijke paard: je kunt 't wel in het water trekken, maar niet dwingen dat het drinkt. Waarom niet? Dat heeft direct met onze tweede vraag te maken, en het antwoord daarop moet het antwoord op de eerste leveren. Laat ik de tweede vraag op een welomschrevener manier stellen. Hoe komt het dat de synaps (die ik me zoëven voorstelde, niet omdat ik denk dat die bestaat, ik weet niet of hij al dan niet bestaat, maar omdat hij me zal helpen om te zeggen wat ik wil zeggen, op de manier waarop een hulpwerkwoord ons helpt de tijden te vormen) - welnu, om die zin nog eens te beginnen: hoe komt het dat de synaps die zijn impuls krijgt van de presynaptische verschuivingen van de geest (of van de gekietelde oksel), en die deze naar verondersteld wordt overbrengt naar het postsynaptische lach-mechanisme, dit niet altijd doet? Hoe is het mogelijk dat hij de impuls ofwel helemaal stopt, ofwel deze omleidt naar andere kanalen? Er lijken veel redenen te zijn, maar de voornaamste is, denk ik: ‘De mensenlijke soort kan niet erg veel werkelijkheid verdragen’. Ik citeer Eliot omdat de klank van de regel mijn oor verleid heeft, maar de betekenis die ik eraan ga geven zou, vrees ik, zijn instemming niet hebben. We zijn bang voor te veel werkelijkheid. Als de fatale bananeschil op de rand van de afgrond lag, of als we wisten dat het in werkelijkheid een gecamoufleerde bom was, zou de impuls om te lachen hoogstwaarschijnlijk gestopt worden bij de synaps, zelfs al was de hooggeplaatste knaap onze vijand, zelfs al zouden we hem een ongeluk toewensen. Verheugd zijn, of treuren over een triomf of een ondergang is eigenlijk geen humor. De ‘grimassen’ zijn verschillend.Ga naar eindnoot6 Een klein meisje placht te vragen: ‘Mama, is het echt gebeurd?’ Als ze hoorde van wel, lach te ze niet. Als ze hoorde van niet, wel. Juist om deze reden zal de komiek schaamteloos naar het publiek knipogen als hij aankondigt: ‘Nu ga ik u een waar gebeurd verhaal vertellen’. En om volkomen duidelijk te zijn, voegt hij soms nog toe: ‘Tenminste, bijna’. Daarom zal hij het voetlicht ook niet passeren om zich onder het publiek te begeven. King Lear kan dat doen. Een can-can danseres in een variété-theater kan het. Maar hij, nee, hij kan dat niet. Te veel fysische werkelijkheid zou zijn spel bederven. Als we Harold Lloyd zagen grijpen naar de kleine wijzer van de echte Big Ben, of Charlie Chaplin Jackie Coogan aanmoedigen om de ruit van de echte etalages in Oxford Street te breken, of Buster Keaton de echte locomotief van onze forenzentrein besturen, dan zou onze eerste reactie niet zijn ‘Hahaha! Wat leuk!’, maar 212121 voor de brandweer, 5555555 voor ongevallen, 222222 voor de politie. Als we twee worstelaars aan elkaars gewrichten zien trekken, of twee boksers elkaar bedwelmd zien slaan, schreeuwen we misschien vrolijk, plakt onze broek misschien aan ons achterste, maar echt lachen doen we niet. Wanneer echter aan de rode neus van een clown getrokken wordt, en op zijn olifantsoren geslagen, worden we verondersteld te lachen, en doen dat ook vaak. We lachen in het circus op de manier waarop we in de kerk niet lachen. Het circus gebruikt het vlak van onze coördinerende assen om een spelletje pingpong te spelen met de celluloid bal van een punt G. De kerk daarentegen tracht de vaste positie van het punt opnieuw te bevestigen. Maar als Jezus het altaar verliet en zich onder ons begaf, zouden we ofwel verlamd zijn van schrik, ofwel denken aan bedrog. Er zou te veel werkelijkheid zijn.Ga naar eindnoot7 Als de clown, op al dan niet analoge wijze, de arena verlaat en zoals soms gebeurt zich onder ons, het publiek, waagt, voelen we ons in verwarring gebracht. We hebben liever dat hij in de van tevoren beraamde wereld waar hij ‘hoort’ blijft. We herinneren ons de aanblik van meisjes en jongetjes die in paniek raakten bij zijn nadering. ‘L'art du clown va bien au-delà de ce qu'on pense. Il n'est ni tragique, ni comique. Il est le miroir comique de la tragédie et le miroir tragique de la comédie.’ (André Suares) We willen dat hij in de spiegel blijft. Achter de glasplaat. We hebben een barrière nodig tussen onze eigen fysische realiteit en die van de arena met zijn vreemde handel die probeert onze | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
persoonlijke filosofie aan het wankelen te brengen. Er bestaan professionele filosofieën, gedoceerd door professionele docenten aan de universiteiten; er bestaan publieke filosofieën, althans die titel gaf Walter Lipmann aan zijn boek; ener bestaan persoonlijke filosofieën, iets dat elk levend wezen voor zichzelf creëert. Wanneer een kind ontdekt dat honden lopen, vogels vliegen, glazen breken, en dat er een verband is tussen het feit dat pappa naar bier ruikt en mamma's zakdoek nat is, creëert het een persoonlijke filosofie voor zichzelf. Als het in zijn geest niet bepaalde regels gevormd had, zou het niet weten wanneer ze overtreden worden. Het zou niet lachen, zoals het onveranderlijk doet, om tekenfilms waarin honden vliegen, aardewerk zichzelf repareert, en vreemde wezens elkaar schoppen zonder dat ze daar enige hinder van ondervinden. Zijn stripverhalen kietelen de vers gevormde coördinaten van zijn persoonlijke filosofie doordat ze hier en daar de paar al vastliggende punten G verschuiven. Het weet dat deze verschuivingen niet permanent zijn en het voelt zich veilig en vrij om te reageren op die merkwaardige manier die we gelach noemen. Hoewel het natuurlijk zou schrikken als er zomaar een rose olifant in zijn kinderkamer verscheen. Aldus zal zijn persoonlijke filosofie, wanneer deze gelegenheid krijgt zich te ontwikkelen als een open coördinatenstelsel, vrij zijn zich continu te verrijken door nieuwe dingen en noties te assimileren, hoe ‘vreemd’ die ook mogen zijn. Dit is niet het geval als het geleerd heeft te denken in termen van klasse. Als het zijn persoonlijke filosofie eenmaal heeft opgebouwd in de vorm van een piramidaal gesloten stelsel van dozen met etiketten, zal zijn wereld verdeeld worden in stukken die in éen van de dozen van de piramide passen, en stukken die dat niet doen. En niets dat niet past, niets dat buiten de opperhuid van de piramide valt, niets dat ‘vreemd’ is, zal ‘werkelijk’ genoeg zijn om de synaps te verbieden het lachmechanisme in werking te stellen, hoe hol of hels het resultaat in onze oren ook zou klinken. Zo'n lach mag dan hol en hels zijn, maar hij spreekt niet van een lege geest. Integendeel. De gesloten geest zit stampvol klassen en klassen van klassen, aan elkaar gekleefd door de overtuiging dat alles wat in hen zit opgesloten werkelijk is, en rechtvaardig en waar, en al het andere niet. Als het om een non-conformistische theorie gaat, is die blasfemisch; als het een giraffe is, ‘elle n'existe pas’; als het een man is, bloedt hij niet als je hem prikt, hij lacht niet als je hem kietelt, hij gaat niet dood als je hem vergiftigt, en zal zich vermoedelijk niet wreken als je hem kwaad doet. Dus waarom zou je niet om hem lachen?
‘Goeie God! die zotte aard van mensen die, als iets er vreemd uitziet, meteen moeten lachen en joelen.’ Pepys (27 nov. 1662) schreef in feite ‘die zotte aard van Engelsen’, maar daar ging hij fout. Een gekooide geest kan, al naar het uitkomt, toebehoren aan iemand die toevallig Engelsman is, of toevallig Afrikaan, Rus of Chinees, Eskimo of Jood. De uitdrukking ‘de aard van Engelsen’ is het gevolg van een drogreden die voortvloeit uit denken in termen van klassen. Filosofen hadden die drogreden al zo'n twintig eeuwen in de gaten. En juist om de onlogische gevolgen waar hij toe leidde te vermijden beraamden ze een predikatentheorie met zulke halfhartige correctieve notities als alle (collectief), iedere (distributief), enige, sommige, minstens éen... en op papier helpen deze kwantoren, maar in de praktijk van elke dag zijn ze niet voldoende om problemen te verhelderen, en soms doen ze ons nog dieper zinken in het drijfzand van het verbalisme, weg van de wereld der feiten. Wat ze meer in het bijzonder niet duidelijk maken is dat ook al bezitten alle leden van een klasse Iks (zelfstandig naamwoord) een eigenschap zet (bijvoeglijk naamwoord), het misleidend is te zeggen dat alle Iksen zets zijn, als het verband niet van empirische aard is, of als zet geen noodzakelijk onderdeel is van de definitie van Iks. In onze talen, die gebaseerd zijn op zelfstandige naamwoorden, zijn deze correctiva, hoewel niet goed genoeg, beter dan niets. We kunnen ze niet vermijden, en moeten dat ook niet doen. Niettemin zeg ik in plaats van: ‘Sommige dingen die Iksen zijn, zijn zet’ of ‘Sommige dingen die Iksen zijn, zijn zet’ of ‘Sommige dingen die Iksen zijn, zijn toevallig zet’, hoe lelijk het ook klinkt, liever: Sommige dingen die zet zijn, zijn toevallig Iksen (wat niet suggereert dat Iks-zijn (zelfstandig naamwoord-zijn) zet-zijn (bijvoeglijk naamwoord-zijn) impliceert of bevordert. Sommige vogels die wit zijn, zijn toevallig zwanen. Sommige menselijke wezens die om vreemde dingen lachen, zijn toevallig Engelsen.
Onder de foto's van gruwelijkheden uit de Tweede Wereldoorlog was er éen betrekkelijk mild, en toch in zekere zin treffender dan vele andere. Hij stelde twee mannen voor. De ene lachend om de ander. Beide moeten er even vreemd hebben uitgezien voor de ander, ze hadden verschillend verzorgde gezichten, ze droegen verschillende uniformen, ze behoorden tot twee verschillende werelden. En de geest van de een is misschien evenzeer een gesloten stelsel geweest als de geest van de ander. Toch lag het leven van de tweede man in handen van de eerste. Daarom moet, ook al zag de eerste man er voor de tweede net zo vreemd uit als de tweede voor de eerste, de vreemdheid voor de tweede de vreemdheid zijn geweest van een nachtmerrie, met
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
de volledige realiteit van een nachtmerrie. Derhalve was het slechts de eerste man die lachte. Te veel realiteit verbrak wat er in de ogen van een logicus van Mars uit zou zien als de symmetrie van de situatie. De symmetrie van de wederzijdse vreemdheid. Toch kwam geen van beiden van de planeet Mars. De eerste man was een soldaat. Een geüniformeerd lid van de strijdkrachten. De tweede was een burger, een ongeüniformeerd lid van een religieuze sekte. De eerste man was een Duitse soldaat in feldgrau. De tweede man was een zwartgeklede, gebaarde, Chassidische Jood. Nu heb ik net dezelfde fout gemaakt als Pepys. Ik had niet moe ten zeggen ‘een Duitse soldaat’, hoewel hij een Duitse soldaat was. In dit verband had ik moeten zeggen: een soldaat die toevallig Duitser was. Omdat hij elke soldaat had kunnen zijn, geconfronteerd met een vreemdheid die niet paste in zijn gesloten denkstelsel, die hij niet kon zetten. Hij had een Romeinse soldaat kunnen zijn bijvoorbeeld. Want hoe vreemd, niet van deze wereld, moet aan een Romeinse soldaat die andere man voorgekomen zijn, die besloot zelfmoord te plegen door zich door zijn eigen medeburgers te laten doden, terwijl hij voortdurend wist dat hij niet echt zou sterven, maar gekroond tot koning van de provincie voor altijd zou zitten ter rechter hand van zijn vader Caesar. Dat moet een overweldigende vreemdheid zijn geweest. Geen wonder dat de soldaat die toevallig Romein was een koninklijke doornenkroon maakte en die op het hoofd van de vreemde man zette, lachend.
Toen ik de laatste vraag opschreef, kwam het in me op dat mijn eigen logica wel eens beïnvloed kon zijn door mijn emotionele houding. Dat zou een onvergeeflijke zonde zijn. En dus maakte ik het geëigende teken, ontbood onze emotioneel inerte padvinder van Mars, en vroeg toen hij zich tegenover mijn typemachine materialiseerde: ‘Ben je het ermee eens dat onder zekere semantische druk onzichtbare veranderingen kunnen optreden in de structuur van een zin, zonder evenwel de syntaxis daarvan zichtbaar te beïnvloeden?’ Aanvankelijk was hij er niet zeker van welke kleur van het spectrum hij zou aannemen. Hij aarzelde tussen blauw en geel. Mijn vraag scheen hem uit zijn humeur te hebben gebracht. ‘Op Mars,’ zei hij, en werd groen, ‘op Mars,’ herhaalde hij, ‘maken we geen onderscheid tussen semantisch en syntactisch. Op Mars worden we geboren zonder dat dwaze onderscheid, en terwijl we opgroeien malen we er niet om, zo'n stompzinnig mentaal artefact te verwerven.’ ‘Maar...’ aarzelde ik, slecht op m'n gemak, ‘maar, als jullie enkele classificatiesystemen hebben, en dat moet wel, dan moeten jullie...’ Het groen op zijn gezicht was enigszins van tint veranderd. ‘Op Mars,’ zei hij, ‘hebben we geen classificatiesystemen. Niets zo naief als uw klassen, verzamelingen aggregaten, groepen, monadische propositionele functies, archetypische gemeenschappelijke eigenschappen; nee meneer, we zouden onvolledige symbolen als “klassen” niet tussenbeide laten komen in onze evolutionaire processen.’ ‘Maar...’ zei ik, ‘als jullie zelfstandige naamwoorden hebben, en dat moet wel, dan moeten jullie toch...’ Hij onderbrak me: ‘Wat zijn “zelfstandige naamwoorden”?’ vroeg hij, werd weer groen, en was al half verdwenen, maar ik pakte hem bij zijn staart, versierd met alle badges en insignes van Baden-Powell, trok hem terug en zei, mijn geschroeide vingers likkend: ‘Kom nou! Dat kun je niet zeggen! Je hebt net een heleboel naamwoorden gebruikt, zelfstandige en bijvoeglijke!’ De padvinder van Mars zette zijn polaroid bril op en verklaarde: ‘Zodanig is mijn geest; om zichzelf begrijpelijk te maken, bukt hij.’ Om een of andere reden die me ontging boog hij respectvol, en probeerde toen, op een andere toon, uit te leggen: ‘Ik begrijp, mijnheer, dat een aards persoon een man of een vrouw is, niet omdat hij behoort tot de onderhavige klasse maar omdat zijn persoonlijke anatomie mannelijk of vrouwelijk is, n'est ce pas?’ ‘Zeker, zeker,’ stemde ik toe, want ik wilde niet al te pedant zijn. ‘Maar in dat geval,’ vervolgde de padvinder van Mars, ‘in dat geval is een zelfstandig naamwoord als een man of een vrouw duidelijk niet hetzelfde soort zelfstandig naamwoord als bijvoorbeeld een Engelsman of een socialist of een Christen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Nu, mijnheer, is dat niet duidelijk? Als de moeder van onze persoon, na hem gebaard te hebben, hem alleen had achtergelaten op een onbewoond eiland, en hij slaagde erin te overleven, dan zou hij nog steeds een man zijn, maar met geen mogelijkheid zou hij een Engelsman, een socialist of een Christen kunnen zijn, nietwaar?’ ‘Brrr...’ was al wat ik kon uitbrengen. ‘Komaan, mijnheer,’ hij schudde zijn vinger tegen me. ‘Nu zegt u “Brrr...”, mijnheer. Maar niet lang geleden schreef u zelf in een essay: dat “x is (of is niet) identiek met” altijd geïnterpreteerd kan worden als “x is (of is niet) hetzelfde IETS als y”’. ‘Tjeempie,’ zei ik. ‘Jazekerwel,’ zei hij. ‘Maar bovendien benadrukte u dat het woord iets vervangen moest worden door wat u een “zelfstandig naamwoord” noemt’. ‘Boedoeboe, boedoeboe,’ zei ik. ‘Bijvoorbeeld, “zwaan is de zelfde KLEUR als sneeuw”’. ‘Tak, tak,’ zei ik. ‘Of “Bertrand Russell is niet dezelfde PERSOON als Winston Churchill”’. ‘Tak, tak,’ herhaalde ik. ‘Of “Bertrand Russell is dezelfde ENGELSMAN als Winston Churchill”’. ‘O la la,’ zong ik. ‘Maar waarom maakt u bezwaren?’ vroeg de padvinder van Mars. ‘U zegt toch “Albert Einstein is dezelfde JOOD als Kajafas”, nicht wahr?’ ‘Grrr...’ zei ik. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
‘Maar dat zègt u. Dat kunt u niet ontkennen. Het geval komt uit de wapenfabriek van uw tellurische mentale artefacten, nietwaar? De identiteit van zelfstandige naamwoorden, historisch overdraagbaar van het ene lid van de klasse op het andere, via erfelijkheid. Zoals uw geliefde Erfzonde, waarvan het onlogisch karakter slechts half werd opgelost door de Verlossing.’ ‘Grrr...’ herhaalde ik. ‘Goed dan,’ stemde hij in. ‘Ik geef toe dat ik uw aardse filosofische problemen niet begrijp. Maar is het een filosofisch probleem? Het berust op: Zo zal hun bloed op hel hoofd van Joab en van zijn nageslacht voor altoos wederkeren (1 Kon. 2 :33). Maar als dit alles uitloopt op bloed, behoort uw identiteitsprobleem niet tot de filosofie, maar tot de haemomorfologie, en dienen uw kostbare zelfstandige naamwoorden niet onderworpen te worden aan filosofische maar aan empirische onderzoekingen.’
‘O,’ zei ik, en schonk mijzelf een flink glas whisky in.
Vorm, zelfs die van een lege fles, hangt af van de whisky, melk, het water, zand, gas, of vacuüm waarmee je hem vult (of van het feit dat dingen als wolkenkrabbers, liefde, dinsdag, empiriocriticisme, en rijm zich niet geheel lenen voor het doel). Een fles moet, om een fles te zijn, iets bevatten (ook al is dat iets Niets). Niet beschouwd als iets dat iets bevat, is het een object van een zekere vorm, gemaakt van glas, en geen fles. En als het een fles is, en dus iets bevat, dan beïnvloedt wat hij bevat zijn vorm, en wel ‘structureel’. De druk in het moleculair patroon van zijn lichaam verandert als je hem vult met zuurstof onder druk, met de negatieve druk van een vacuüm, of met gewoon water dat de glazen wanden erodeert, misschien langzaam, maar zeker. En dit feit, het feit dat de structuur van de vorm verandert wanneer je hem met een andere inhoud vult, is - denk ik - ook waar als we de vorm van een zowel poëtische als logische grafologie met een semantische inhoud vullen. De voeten van een gedicht, de symbolen van een logisch patroon, blijven zichtbaar hetzelfde, de tekens op papier blijven in dezelfde positie, en toch verandert er, onder semantische druk, iets aan het onzichtbare kader van de structuur. Dit is het verhaal:
versie 1 Chico: Voor een piek maak ik iedereen koud! versie 2 Chico: Voor een piek scheer ik iedereen! Is dit een satire op het formalisme? Misschien. Waarom? Nou, beide versies hebben hetzelfde syntactische patroon. En toch is de tweede versie een anticlimax. Mijn suggestie is de anticlimax niet als zuiver semantisch te beschouwen, mijn suggestie is dat ergens in de operationele processen van onze geest een plus op de een of andere manier verandert in een min, dat de druk van de semantische inhoud voorkomt dat punt G door O heen naar het tegenovergestelde eind van de as glijdt, en dat dit de structuur, de onzichtbare structuur van de tekst beïnvloed, ook al is het zichtbare patroon daarvan precies hetzelfde gebleven.
Als ‘5 + 7 = 12’ een theorema is, dan is ‘5 + 7 = 12’ geen theorema. Welnu, f 5 die ik heb + f 7 die ik verdiend heb = f 12. Maar f 5 die ik heb + f 7 die ik geleend heb = ofwel f 12 ofwel (-f 2). En de vijf uur die ik gedroomd heb plus de zeven uur die ik geslapen heb = 7 uur. Is de geformaliseerde zin ‘5 + 7 = 12’ dan alleen een theorema met dien verstande dat de natuurlijke getallen waarop het van toepassing is niet verwijzen naar lenen of dromen? Geen humor, geen satire is absoluut. Om gelach teweeg te brengen heb je een filosofie nodig, een coördinatenstelsel waarbinnen een gebeurtenis kan schuiven. Dat coördinatenstelsel moet een afzonderlijk stelsel zijn. Als we ooit beschikken over een ‘Tout-comprendre-c'est-tout-pardonner’-achtige geest, gebaseerd op een of ander soort principe dat equivalentie van alle coördinatenstelsels behelst, zullen er geen verschuivingen, geen brekende assen mogelijk zijn - het zal daarom het eind zijn van alle gelach, het eind van alle humor en satire, zoals we die vandaag opvatten, en misschien het begin van ‘l'humour noir’, of ‘sick humour’, en dat ultieme, kosmische Artefact van de Geest: de absoluut relatieve satire.
vertaling Nicolaas Matsier III. p. 31 The man in the Moon (oct. 1847), p. 34 Vanishing Economy (Sunday Times, 18 nov. 1973), tekening van Michael Heath, p. 35 Figaro in London (mei 1835).
Oorspronkelijke titel ‘The Anatomy of Laughter’, uit de bundel Logic, Labels, and Flesh, Gaberbocchus, 1974, waarvan de Bezige Bij een vertaling voorbereidt.Ga naar eindnoot4 |
|