[Bij meneer Prinsen (vervolg)]
Prinsen en Marijke meestal de deur uit waren, belde ik bij hem aan. Even was ik bang dat hij boos op me zou zijn, maar toen hij lachend opendeed en met een speels bestraffende stem riep: ‘Hè, wat heb je me lang laten wachten, ik dacht al dat je me vergeten was,’ stapte ik opgelucht naar binnen. In de huiskamer voelde ik me bij zijn gretige gepraat al gauw weer zelfverzekerd als altijd. Na die middag hoefden mijn ouders niet meer aan te dringen. Soms bleef ik nog wel eens bij meneer Prinsen weg, maar dan zonder opzet en nooit meerdere weken achter elkaar.
Er gebeurde wel eens vaker iets waardoor ik plotseling een afkeer van hem kreeg. Het gevoel duurde zelden langer dan een paar sekonden, maar het was heel sterk. Toen ik ongeveer een half jaar nadat ik hem had leren kennen ziek was, kwam hij me opzoeken. Ik was blij want ik had alleen lichte koorts - een raadsel voor onze dokter, die zei dat ik waarschijnlijk een beetje overspannen was - en af en toe, als de koorts hoger werd, een vlaag van lusteloosheid waar ik me aan overgaf door stil te gaan liggen, met mijn ogen dicht, terwijl ik mijn gedachten liet zweven door een kleurig niets. Maar dat begon meestal pas in de loop van de middag. 's Morgens las ik een van de boeken die in een stapel naast mijn bed stonden of maakte ik een tekening, en onderhand luisterde ik nieuwsgierig naarde geluiden beneden in ons huis, in de hoop dat er aangebeld zou worden door iemand die op ziekenbezoek kwam.
De stem van meneer Prinsen herkende ik meteen nadat mijn moeder had opengedaan en ik ze samen onderaan de trap hoorde praten. Woorden kon je op deze afstand niet verstaan en dat maakte me, naarmate het gesprek langer duurde, steeds onzekerder. Waar konden ze het al die tijd over hebben? Mijn moeder lachte en haar stem klonk vrolijk alsof ze meneer Prinsen, zonder dat ik dit wist, al jaren kende. Later werd de toon aan beide kanten ernstiger en kon ik bijna niets meer horen, tot ze allebei opnieuw lachten en meneer Prinsen, die met krakende passende trap op kwam, riep dat hij de ‘patiënt’ zelf wel zou vinden.
Terwijl hij boven rondscharrelde en aan een verkeerde deur klopte lag ik stil te luisteren. Weldra kwamen zijn voetstappen dichterbij en deed hij, na opnieuw geklopt te hebben, mijn kamerdeur precies ver genoeg open om zijn hoofd naar binnen te kunnen steken. We lachten allebei - hij onmiddellijk één en al pret, ik een beetje aarzelend door de sensatie dat ik nu opeens in mijn eigen omgeving en vlak bij mijn moeder met meneer Prinsen alleen was. Hij deed de deur voorzichtig ach ter zich dicht en liep tot halverwege de kamer, druk pratend en met een geakteerde grimas van verontwaardiging op zijn gezicht. Ziek zijn, dat was toch geen manier? Ik leek wel mal om met dat mooie weer in bed te liggen! Tijdens dit gemopper knoopte hij zijn regenjas, die hij had aangehouden, los en maakte hij, na een knipoog in mijn richting, een uitbundige draai half om zijn as.
Van mijn onzekerheid was niets meer over. Hier in bed te liggen terwijl hij zo aardig deed - door speciaal voor mij op bezoek te komen en door deze gekke voorstelling - gaf me een gevoel van trots. Het was anders, en eigenlijk nog gezelliger, dan wanneer ik bij hém thuis kwam. Ik schoof iets omhoog in mijn kussen en begon meneer Prinsen op een toon van flink-zijn, zoals ik grote mensen vaak over hun ziektes had horen praten, te vertellen dat mijn koorts en moeheid nog maar steeds niet over wilden gaan. ‘Waarschijnlijk zit het in de familie,’ babbelde ik. ‘Mijn moeder is ook niet sterk. Toen ze jong was viel ze soms zo maar op straat van haar stokje, en dan werd ze met een taxi thuis gebracht.’ Het was een verhaal dat ik een paar dagen geleden van mijn moeder had gehoord en dat ik sindsdien aan iedere nieuwe bezoeker vertelde.
Toen meneer Prinsen, zwaaiend op zijn benen van plezier, begon te schateren, hield ik verontwaardigd mijn mond. Wat was er nu te lachen aan zoiets indrukwekkends? Hij kwam een paar stappen dichterbij, legde één hand op mijn deken en grinnikte terwijl hij zich met een rood gezicht over mij heen boog: ‘Hoe kan je moeder nou van haar stokje valen, ze hééft niet eens een stokje!’ Ik keek hem zwijgend aan en voelde, hoewel ik zijn opmerking maar half begreep, een aandrang om hem in zijn gezicht te slaan zodat hij zou verdwijnen - weg van mijn bed en uit dit huis, waar mijn moeder beneden met vertrouwde scharrelgeluiden aan het werk was.
Even later was het voorbij. Meneer Prinsen was achteruitgestapt en ik begon hem, na een verongelijkt: ‘U zoekt ook overal wat achter’, snel te vertellen wie er de afgelopen dagen allemaal bij mij op bezoek waren geweest. Eerst zei hij niets terug en keek hij, nog steeds blozend, schuin voor zich. Maar kort daarop lachte en gebaarde hij al weer alsof er niets was gebeurd. De tijd dat hij nog bleef praatten we, elkaar telkensonderbrekend, over allerlei gezellig-gewone onderwerpen. Over zijn toespeling van zoëven dacht ik pas na toen ik hem, na een vrolijke groet over en weer met mijn moeder, op straat hoorde weggaan.
Ik herinner me één voorval waarbij ik me, alleen maar door een onwillekeurige gedachte aan meneer Prinsen, plotseling tegenover mijn beste vriendje schaamde. Met de jongen die ons aan het eind van de vierde allemaal had verbaasd door zijn verhalen over het ‘vrijen’ van het dienstmeisje bij hem thuis en haar verloofde, trok ik de laatste jaren van de lagere school regelmatig op. We woonden aan dezelfde kant van het dorp - hij iets verderop dan ik, inde buurt met de lanen en de grote tuinen - en in de middagpauze liep hij het stuk tussen de school en onze voordeur met mij mee. Na schooltijd speelden we tot het avondeten meestal bij hém thuis. Een paar weken hadden we in de klas zelfs samen in één bank gezeten. Maar daar was, na een minachtende uitval van onze onderwijzeres over ‘geginnegap’ en ‘vieze praatjes’ die ze heus wel verstond, voorgoed een eind aan gekomen. Sindsdien belandden we ieder schooljaar elk in een verschillende hoek van het lokaal.
De enige uitzondering was de wekelijkse ochtend zang en kennis der natuur samen met onze parallelklas in het laatste jaar. Het scheen de onderwijzer van deze klas niet te kunnen schelen dat mijn vriendje en ik, broederlijk zij aan zij, niet meededen met de les en in plaats daarvan achter onze handen smoesden of