[Bij meneer Prinsen (vervolg)]
den en in zijn ogen kwam een glans van woede. Ik kende zeker dokter die wel, en tandarts die, en die keurige fabrieksdirekteur. Homo's waren het, allemaal! Ze kwamen iedere week met nog een heleboel anderen van hun ‘klub’ bij elkaar in het duurste hotel van ons stadje. En je hoefde niet te vragen wat ze daar deden. Ja, ja, als je maar bij de deftige mensen hoorde, dan wist de politie ineens van niets! Meneer Prinsen trommelde met zijn hand op de leuning van zijn stoel en leek zich te moeten inhouden om niet op te springen. Ik keek voor me en wachtte met een beklemd gevoel zonder iets te zeggen af. Het enige wat me bezig hield was het verlangen dat het onderwerp waardoor meneer Prinsen plotseling een beangstigende ander werd, gauw voorbij mocht zijn. Gelukkig duurden dergelijke tirades nooit lang. Hij zweeg even, keek verbaasd naar mij, alsof hij vergeten was dat ik al die tijd naast hem had gezeten, en maakte met zijn gewone keuvelstem een opmerking waardoor de spanning verdween.
Nadat we een hele avond hadden zitten praten en gek doen liep hij soms plotseling, op het hoogtepunt van de gezelligheid, naar een kast in een hoek van de kamer. Daar haalde hij diep uit een la een boek tevoorschijn waar ‘Fotostudies’ op stond. Het moment had iets plechtigs. Terwijl meneer Prinsen met het boek in zijn hand terugliep naar zijn stoel keek hij mij aan met een onzekere glimlach. Ik begreep dat hij me iets dierbaars ging laten zien - iets dat hij in het geheim voor zichzelf bewaarde. Terwijl ik naast zijn stoel over zijn schouder tuurde naar de bladzijden die hij langzaam tussen zijn vingertoppen omsloeg, genoot ik van zijn vertrouwen en van de onderzoekende blik waarmee hij bij iedere nieuwe foto naar mij opzag. Na een paar landschappen en portretten kwamen de naaktfiguren: liggende vrouwen en af en toe een man in een broekje waar in het midden een schaduw over viel. Ik grapte soms: ‘Wat een dikke mevrouw!’ en vroeg meneer Prinsen waarom de mannen niet álles uit hadden. Maar meestal zweeg ik, diep onder de indruk van de grotemensengestalten die er door de artistieke belichting star en onwezenlijk uitzagen, als poppen. Wat me extra stil maakte was de ongewone ernst waarmee meneer Prinsen, met zijn wijsvinger zwevend boven het papier, mij begon uit te leggen hoe mannen en vrouwen van elkaar verschilden: ‘Kijk, hier loopt het haar in een boog, daar in een driehoek. En zulke smalle heupen, dat is toch zeker veel mooier!’ Zijn stem klonk vaderlijk en toen ik hem na het plaatjes kijken vertelde dat ik thuis iedere dag stiekum een boek uit de kast pakte met foto's van griekse beelden - allemaal naakte mannen! - lachte hij me toe alsof hij trots op me was.
Omdat ik 's avonds nog niet lang van huis mocht vertrok ik meestal voordat mevrouw Prinsen en Marijke terug waren. Maar 's middags zag ik ze altijd nog even want bij de koffie, die precies om kwart over vijf werd ingeschonken, was iedereen steevast present. Meneer Prinsen en zijn vrouw drongen om het hardst aan dat ik zou blijven tot het allerlaatste moment, wanneer ik door hard te fietsen nog net op tijd thuis kon zijn voor het eten. Als we zo met ons vieren bij elkaar zaten had ik nooit het gevoel op bezoek te zijn. Mevrouw Prinsen vertelde over de ooms en tantes waar ze die middag was geweest en deed daarbij niet anders tegen mij dan tegen haar man en Marijke, alsof ik óók bij de familie hoorde en het vanzelf sprak dat ik iedereen kende. Haar zachte, onzekere stem klonk altijd vriendelijk en ze vergat nooit, zodra ze mij zag, te vragen hoe het met mijn vader en moeder ging. Dat deed meneer Prinsen ook, maar alleen bij haar merkte ik dat het meer was dan een frase. Als ik vertelde dat er bij mij thuis iemand ziek was, zuchtte ze en schudde ze zonder iets te zeggen haar hoofd. Was iedereen gezond, dan riep ze met opluchting in haar stem: ‘Nou, gelukkig maar!’ Ik vond haar erg aardig, maar wanneer ik opkeek naar haar magere gezicht met de dunne, bijna kleurloze lippen en de stille ogen achter haar bril voelde ik, anders dan tegenover meneer Prinsen, ook ontzag. Ze lachte graag - bij het minste grapje van één van ons sloeg ze proestend haar hand voor haar mond - en toch ging er, zelfs bij het lachen, altijd iets ernstigs van haar uit. Echt opgetogen was ze nooit lang. Zodra ze even voor zich keek kwam er een vermoeide uitdrukking op haar gezicht en viel het op hoe slecht ze er uitzag - bleek en met kringen onder de ogen.
Een paar keer heb ik haar verontwaardigd gezien. Ze bloosde dan licht, en haar stem werd plotseling vast en helder. Op een middag stond ze in de kamer, kaarsrecht, met het dienblad voor de koffie in haar hand. Ze vertelde dat ze op weg naar huis de direkteur was tegengekomen van het kantoor waar meneer Prinsen had gewerkt. Meteen nadat hij haar had gezien was hij een winkel binnengestapt. Mevrouw Prinsen draaide zich om naar mij: ‘Weet je, mijn man was daar al jaren, en toen hij ziek werd kreeg hij de volgende maand zijn ontslag.’ Ze zweeg een ogenblik en daarna riep ze heftig, voordat ze naar de keuken verdween: ‘Als ik hem nog eens tegenkom stap ik zó van mijn fiets en pak ik hem bij zijn kraag. Ik wil hem toch nog een keer zeggen dat ik het heel lelijk van hem heb gevonden! Dat mag hij best weten!’
Even later, toen we bij de koffie zaten, lachte ze al weer met haar gewone, goedhartige stem. Maar op haar wangen lag nog steeds dezelfde blos en ik durfde, onder de indruk van haar uitval, tot ik vertrok bijna niets te zeggen.
Wanneer mevrouw en meneer Prinsen iets bepraatten dat ons niet interesseerde, schoven Marijke en ik onze stoelen dichter bij elkaar en lachten en roddelden we zachtjes over school. Thuis was ze lang niet zo verlegen. Ze fluisterde er onbekommerd op los en als ze het niet met me eens was schudde ze driftig haar hoofd. Al gauw klonken onze stemmen harder en waren we, vol van onze nieuwtjes en verhalen, haar ouders en de kamer om ons heen vergeten. Pas als het tegenover ons plotseling stil werd, hielden we geschrokken op en zagen we mevrouw en meneer Prinsen tevreden in onze richting glimlachen.
's Zomers, met mooi weer, dronken ze de koffie buiten. Achter het huis stond een witgeschilderde bank en daar werden dan uit de bijkeuken snel een paar tuinstoelen en een tafeltje bijgezet. Op zulke middagen was iedereen extra goed gehumeurd. Vaak stak de buurvrouw zelf even haar grijze hoofd over de heg om te