De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Waanzinnig truken.In de schaduw des torenbals van een dier aloude kasteelen, welke de schilderachtigheid der landouwen van het Sticht zoo zeer verhoogen, en aan den groenen boord eens langwerpig vierkanten vijvers, besloten tusschen deftige rijdlanen en regte, naar voorvaderlijken smaak aangelegde wandelpaden, verborg zich eene onaanzienlijke stulp, het verblijf eens daglooners en diens vrouw. Bij dit geringe echtpaar woonde een stokoude vader in, door zwaren, aanhoudenden handenarbeid in elkaer gebogen, wiens beenen naar de zeissen waren kromgegroeid, en wiens gelaat het karakter vertoonde van een vergrijsden Sater. Voor een tiental jaren was dit kleine huisgezin met een vierde lid vermeerderd en verblijd geworden door de geboorte van een dochtertje, hetwelk de grootvader met dankbare tranen in zijne armen opving, en met ontroering aan zijn zeventigjarig hart drukte. Bij den heiligen doop had
Het was akelig, gelijk alles, wat buiten den gewonen loop der natuur schijnt, die kleine aan de horst van die moeder gezien te hebben; dat tengere, onkennelijke wezentje aan dien vollen boezem; dien doodschen ernst bij een zoo levendig gezang uit een zoo | |
[pagina 32]
| |
Het gebeurde wel eens, dat wandelaars, verrast door de bekoorlijkheid van het kind, haar staande hielden. Want zij was inderdaad verwonderlijk schoon, met hare wijdgeopende hemelshlaauwe oogen, welker doorschijnend wit schitterde als het fijnste porselein, overtogen met een vloeibaar verglaas; met haar kogelrond, voor een landmeisje wel wat al te blank gezigtje, en hare gezwollene koontjes, welker hooge blos enkel gezondheid aanduidde, terwijl ligtblonde vlokjes uit een afgunstig zwart mutsje, met een liggend zwart veêrtje van dezelfde kleur er over heen, dat haar het voorhoofd versierde, de algemeene dragt der boerenkinderen, op verscheidene plaatsen te voorschijn kwamen. Wanneer zij zich aldus het voorwerp en slagtoffer der bewondering gevoelde, dan bleef zij óók
De beklagenswaardige moeder had aan het kind gedaan, wat zij vermogt bad. Helaas! alles te vergeefs. Dikwijls zat de arme vrouw troosteloos, de oogen bedekt met hare hand, hare droefheid in menigvuldige tranen lucht te geven; maar truken begreep zeker niet, dat zulks het zigtbare tecken der zielesmart was. Wel kwam zij naar binnen op het snikgeluid af en
Met het toenemen der jaren had de uitdrukking van trukens gelaat eene meer bepaalde plooi van mijmering en zenuwachtigheid aangenomen, welke in zonderlinge tegenstrijdigheid scheen met de gedachteloosheid barer onnoozelheid. Want het is wel niet meer noodig de verzekering te geven, dat zij hij ieder dorpeling voor zinneloos doorging, en alleen bare onkwetsbare kalmte, waarop elke bespotting afkaatste, had de ruwe scherts der landlieden ontwapend en bedwongen. - Het bleek echter weldra, dat trukens geest werkzamer was, dan men ooit te voren | |
[pagina 33]
| |
- Gaat moeder daar dan ook naar de markt? vroeg het meisje ongevergd. Ieder ontzette. Nooit bad het kind nog zoo veel achter elkander gesproken. - Misschien, lieve truken, eenmaal! maar dat weten wij niet, zeide de dominé, trok haar tusschen zijne knieën en gaf haar een kus. - Maar waarom vraagt gij dat zoo? Eerst wilde truken niet antwoorden, maar toen baar de vraag nog een paar keeren nadrukkelijk herhaald was, verliet zij den predikant, sloeg langzaam hare moeder de beide armpjes om den hals en fluisterde: - Dáár zou ik wel meê heen willen, moêtje! De vrouw borst uit in tranen en drukte haren man, die zich naauwelijks goed kon houden, krampachtig de hand. En de predikant nam troostende en bemoedigende afscheid, terwijl hij de belofte gaf: - Vrienden, ik zal uw kind in mijne gebeden gedenken! Eene dweepzieke, maar bedriegelijke onverschilligheid bedwelmde trukens zintuigen. Zij werd opgehouden door eene innerlijke, eene geestelijke tevredenheid, welker genot den sleutel gaf ter verklaring van de stemming harer ziel. Zij leefde een verhoogd zenuwleven, voor hetwelk het enge verstand van den stoffelijken mensch zwicht, maar dat hem de staat der afgescheidenheid van het ligchaam welligt ontvouwen zal. Men zoo gezegd hebben, dat het kind het vertrek te nabij aan de aankomst rekende, om aan de aarde en wat van de aarde is te hechten en daardoor het treurige des vaarwels te verdubbelen; dat de kortheid en onbeduidendheid des levens bij hetzelve tot zulk eene allesbeheerschende en ziekelijke levendigheid, welke de krachten van den hooggespannen geest op één punt geboeid hield en naar één denkbeeld afleidde, gekomen was, dat truken het niet eens de moeite waard keurde, de pennen harer kortstondige levenstent vast te maken aan de zoetheden der aarde en de toegenegenheden des harten. De
Een enkel voorwerp slechts trok haar aan; helaas! voor het moederhart eene vreeze te meer: het water. Uren lang kon het meisje, alle zorg verschalkende, met starren blik in den diepen waterspiegel staan turen, onbewegelijk en verloren in afgetrokkenbeid. Niet zoodra waande zij zich onbespied, of zij
- Wat begeert gij toch van mij? Duld, dat ik hier toeve! ik heb het hier zoo wel. Maar als de moeder truken medetrok, liep zij toch ook weder gedwee en leidzaam mede, tot weldra de hernieuwing van hetzelfde tooneel zou plaats grijpen. Zoo schepte zij er ook een vreemd behagen in, na den regen zich in de plassen te spiegelen, en het was op zulk een oogenblik geschied, dat men haar met een opgeruimden lach om de opgekrulde lipjes betrapt had. Insgelijks maakte zij zich gaarne van de volle wateremmers meester, en peilde met hare kleine armpjes er den bodem van, en boog dan meermalen het hoofdje zoodanig voorover, om tot aan denzelven te reiken, dat het geheel in het water zou geraakt zijn, wanneer de moeder zulks niet door een naauwlettend toezigt was voorgekomen en haar de reden van dat onredelijke spel - onbeantwoord, helaas! - met eene vermaning, wegens de bevochtigde kleederen, had afgevraagd. Eenmaal gebeurde het zelfs, dat de vrouw, omziende, op eens geen spoor meer van | |
[pagina 34]
| |
Toen zuchtte truken op dezen haar onverwacht en hevig toegebragten schok: - O! zoo'n mooi engeltje, moedertje! - en een traan droop langs hare wangen. Ach! het bleek toen maar al te zeker, dat het beklagenswaardige wicht met eene ongeneeslijke neiging tot zelfmoord ter wereld was gekomen en tegenzin in het leven haren geheelen geest bestuurde en overweldigd had; ja! men zon werkelijk uit den aard harer zonderlinge neiging hebben afgeleid, dat zij op hare eigene schoonheid als verliefd, zich den bode des doods onder hare eigene lieve trekken voorstelde, met wiens
Junij 1843. J. kneppelhout. Johannes Kneppelhout (1814-1885) werd geboren in Leiden uit een aanzienlijke familie. Hij studeerde acht jaar rechten aan de universiteit van Leiden, maar sloot zijn studie niet af. Zijn interesse ging vooral naar de Franse romantische literatuur uit, en zijn eigen eerste geschriften zijn in het Frans geschreven. Alleen in de beperkte Leidse universiteitskring wekten die enige belangstelling op. Evenals Nicolaas Beets noemde Kneppelhout de tijd waarin zijn jeugd werken ontstonden later zijn ‘zwarte tijd’. Zij werden gebundeld onder de titel Opuscules de jeunesse en zijn in ieder geval merkwaardig door hun romantische belangstelling voor middeleeuws katholicisme en door de openlijke verheerlijking van de vriendschap. Op aanraden van Beets ging Kneppelhout in het Nederlands publiceren. Blijvende roem verwierf hij zich door zijn beschrijvingen van het Leids studentenleven. Onder het pseudoniem ‘Klikspaan’ verschenen van 1839 tot in 1844 de afleveringen van Studenten-Typen, Studentenleven en De Studenten en hun Bijloop. Studenten-Typen, voltooid in 1841 en geïllustreerd door O. Veralby (= Alexander Ver Huell) werd vaak herdrukt. De overige werken van Kneppelhout bestaan voornamelijk uit reisbeschrijvingen, brieven, korte essays, gedichten en kritieken. Eén bundel verhalen heeft hij samengesteld en daarin komt ook ‘Waanzinnig Truken’ voor. Zijn verzameld werk is in twaalf delen uitgegeven. |
|