den zou ik er zijn - ze hoefden alleen maar een kaartje te sturen, lastig dat er nog geen telefoon was, maar ik zou nu echt proberen er een te laten aanleggen. Ze konden van me op aan, daar ging het om.
Al die organisatie, op den duur al dagen van te voren berekend en vergezeld van een groot aantal mogelijke alternatieven, nam zoveel tijd in beslag dat er maar weinig aandacht over kon blijven voor het onbetrouwbare andere, dat zich elders afspeelde. Maar groeiend, sluipend stelde het zich op, verborgen, om soms opeens in een trage ontzetting achterlangs naar mijn hoofd te klimmen.
Doodstil zit ik star rechtop temidden van de drukke werkzaamheden die zojuist afgemaakt of zometeen te verrichten zijn, en kijk, kijk strak naar een willekeurig deel van de kamer, een voorwerp. Hoe het zich steeds scherper begint af te tekenen, zich lossnijdt uit zijn omtrekken, ineenduikt, kijkt - Een hoog, doordringend signaal trekt alle zintuigen samen. Traag kom ik overeind, de handen plat op het tafelblad, ogen vernauwd, en pal kijk ik terug.
Dit moet nu ophouden. Laat het nu ophouden. Nu.
Daarna is de kamer, versuft van inspanning, gevuld met een nevelige rust waarin mijn plaats ongeweten is opgegaan. Er is niemand hier, alleen een gedempte waarneming. Pas een eerste, trage gedachte zet zich terug op een stoel, richt de ogen, duwt de oren open. Morgen, hoe staat het met morgen. Zakboekje, kijken. Bibliotheek / 5H koffie GN / appels / gasman, fl 17,50 klrlgn. Ik leg 17 gulden 50 klaar.
Het werd steeds moeilijker bij te houden. Toen er telefoon kwam zette ik het geluid zo zacht dat ik het meestal niet hoorde, of anders zou mijn huisgenoot wel opnemen als die er was. De dagschema's werden steeds strakker en gelijksoortiger, en om het nu overvolle programma te kunnen blijven handhaven was het niet mogelijk de anderen nog zo vaak te zien. Ook daar zeiden ze niets van, maar ik maakte veel kleine pakjes voor hen. Ze hoefden niet bang te zijn dat ik ze uit het oog zou verliezen. - Aan hen denken gaf soms een hevig gevoel van gemis.
Of misschien was er sprake van een algemener ontbreken. Het toenemende aantal punten op de agenda liet los van zijn achtergrond, en de afzonderlijke bezigheden, hoe dicht ze ook op elkaar aansloten, verloren aan continuïteit. Het tijdsverloop haperde, een gebeurtenis liet zich moeilijk met een voorafgaande verbinden en wees evenmin vooruit naar een komende, hoewel meestal ver voor het einde van iedere ontmoeting of bezigheid een volgende al vastgelegd werd. Vrijwel geheel zelfstandig veranderde tijd in berekening, wens in plicht, handeling in manipulatie. Binnenkort zouden wij elkaar volmaakt gehoorzamen. En op dat moment zouden hun gegevens ook mij bekend zijn; dan zou duidelijk worden wat ik vermoedde.
Maar zij waren me voor. De omgeving raakte steeds meer op haar hoede; wanneer ik op de bibliotheek zat te werken zagen ze iets aan mijn handschrift, de tijden waarop ik kwam en wegging waren bekend, en ook de kleren die ik droeg, de soort dropjes waarop ik zoog. Het werd onmogelijk nog kleine veranderingen aan te brengen die niet op zouden vallen. Het begon me te benauwen, maar thuisblijven kon ook niet, want daar waren steeds andere dingen te doen, er werd aan- en opgebeld, er liepen mensen langs het raam van de voorkamer. Verreweg het grootste deel van die onderbrekingen richtte zich niet eens op mij maar op mijn huisgenoot, en misschien was het ook beter voor hem als ik me daar wat meer buiten zou houden. Elders zou ik een kleine zolderkamer kunnen krijgen waar al een tafel, een bed en twee verstelbare armstoelen stonden. Het trapgat kon met lappen afgeschermd worden, zodat mijn inwoning niemand van de beneden buren hoefde te hinderen.
Er was daar geen telefoon, en het adres wilde ik liever niet prijsgeven, hoewel dat misschien wel onaardig aandeed. Maar weer werd er niets van gezegd; aarzelend keken hun ogen over mijn gezicht wanneer ik redenen opnoemde, en later, toen alleen mijn vroegere huisgenoot me nog eenmaal per week zag, bracht hij hun groeten over en soms een klein briefje of een cadeautje.
Ze koud als de dakkamer in de winter was, met een butagaskachel die vlak naast me bromde en gloeide, zo heet was het er in de zomer die daarop volgde. Hoewel voor het raam een dicht gehaakte sprei hing waardoor inkijken onmogelijk was, drong de zon toch naar binnen, zodat het nodig werd overdag een strook rietbehang over het gordijn heen te spelden. Het was nu de hele dag donker, wat prettig was, want zo kon ik bij lamplicht werken.
Naar de bibliotheek ging ik allang niet meer. De paar boodschappen die dagelijks gedaan moesten worden omdat alles in dit soort zomerwarmte bedierf werden zorgvuldig voorbereid. De winkels waren steeds dezelfde en vlak in de buurt, maar ik raakte vaak de weg kwijt en was dan steeds blij weer terug te zijn, drie steile trappen op, en de lappen om het trapgat toegesloten. Daar konden de bovenkleren weer uit, thuis liep ik, toen de hitte mijn grote grijze werktrui tenslotte onmogelijk maakte, in een kort ribkatoenen hemd en een blauw broekje; dikke haarkrullen prikten warm in mijn nek. Uitpakken melk, wortels, tartaar. Het viel niet mee voedsel naar binnen te krijgen. Dat kostte veel overreding en een nauwlettend berekenen hoeveel waarvan, vooral wanneer het om algemeen aantrekkelijke dingen ging, die ik dan ook op den duur maar niet meer in huis haalde.
Het leek noodzakelijk zo dun mogelijk te zijn, zo min mogelijk plaats in te nemen. Niet te zwaar te worden voor het web van verbindingsdraden dat dagelijks fijner uitsplitste.
Voor het overige wordt iedere dag afzonderlijk opgebouwd uit werken, typen, studeren. Colleges krijgen me niet meer te zien, maar ik lees veel wijsgerige artikelen plus commentaren en doe mijn uiterste best ze via weerleggingen met elkaar in verhouding te brengen. Dat is vaak genoeg mogelijk; in veel gevallen blijkt het bij een meningsverschil in feite te gaan om een verschil in de vooronderstellingen. Waarschijnlijk weten zij dat zelf ook