| |
| |
| |
[Nummer 3]
Rutger Kopland
Over het maken van een gedicht
16/I/77
Nu ga ik een gedicht maken. ‘Si la photo est bonne’ van Barbara, een plaat ± 15 jaar geleden gekocht. De tekst vergeten, maar de stem en de melodie niet, onthouden tot in de kleinste details en hierdoor sterk ontroerd, helemaal op nieuw. Het vreemde is dat ik bij het terughoren en het volledige herkennen hetzelfde gevoel krijg als wanneer ik iets lees of hoor, dat ik nog nooit gelezen of gehoord heb, maar dat mij toch het gevoel geeft van ‘zo is het’.
Een van de belangrijkste eigenschappen van onze hersenen is, las ik vandaag, de mogelijkheid tot vooruitzien, de mogelijkheid een toekomst te maken en zich daardoor te laten leiden. Het is misschien zo te zeggen: wij herkennen wat we eerder hebben verondersteld.
| |
23/I/77
Vandaag weer over een gedicht nagedacht. Gewandeld in Drente, bossen en stukjes hei met een dun laagje mist er over. Ik was daar nog nooit geweest maar herkende het voortdurend. Dat gevoel dat iets nieuws en tegelijk vertrouwds geeft, dat gevoel is mijn poëtische motor. Iedereen heeft dat denk ik. Je ontmoet een man of een vrouw met wie je onmiddellijk bevriend raakt, het gevoel daarbij is dat je elkaar al hebt gekend. Andere dingen: de geur van het gezicht en het haar van mijn vrouw vermengd met buitenlucht. Vrijen was in mijn jeugd iets wat je alleen maar buiten kon doen. Een vrouw buiten, is een meisje dat ik nog niet ken. Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd een ander. Dat is de eerste regel die zich nu aandient.
Gedichten maken is woorden vinden, woorden die onder woorden brengen, misschien is dichten woorden vinden voor wat er niet was, voordat die woorden er waren.
| |
30/I/77
Waar ik de afgelopen week mee rond gelopen heb is de vraag wat ik aan het doen ben als ik denkend aan een wandeling met mijn vrouw tot de regel kom: geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd een ander. Ben ik iets aan het ‘doen’ in de bewuste zin van het woord? Nee, er gebeurt iets in me, dat ik achteraf probeer te duiden als een daad, met een aanleiding en een bedoeling.
Ik merk dat ik het gezicht waar ik de aanleiding voor het gedicht aan vastknoop gezichtsloos maak; hetzelfde geldt voor de handen en het haar. De aanleidingen, de stimuli zijn alleen nog in de ontkenning aanwezig, als zaken die ontkend worden, afwezig verklaard, en door de toevoeging van ‘altijd een ander’ wordt het duidelijk wat de bedoeling is van die ontkenning: de aanleidingen tot emotie worden niet aan één bepaalde persoon toegeschreven, het moet niet gaan over een liefde of iets dergelijks maaroverde liefde, eveneens of iets dergelijks.
Het speciale gevoel is niet belangrijk, het algemene is belangrijk. Geen gezicht betekent dan: niet een gezicht, niet één gezicht. Maar dat hoeft nog niet geen gezicht te betekenen. Het kan ook uitgelegd worden als: het zit hem niet in het gezicht, het zit hem niet in handen enz.
Freud zou zeggen: de manier waarop iets afgeweerd wordt en dat wat afgeweerd wordt komen tot uitdrukking in één gebaar, in één manier van zeggen in dit geval. De ontkenning ligt als een transparant vlies over het ontkende heen, waardoor het er is en er niet is tegelijk, zoals je voor een ruit staand de ruit kunt zien en datgene wat zich achter die ruit bevindt: ik zie een landschap, ik zie een ruit met daarachter een landschap; ik zie een gezicht, ik voel handen, ik ruik haar, en achter die elementen is een geheel, iemand en niet een speciaal iemand, maar een iemand die ook een ander iemand zou kunnen zijn, iemand die ik niet ken.
Ik word teruggeplaatst naar een wellicht vroegere situatie waarin ik iemand nog niet ken, naar een onbestemd gevoel van avontuur, van ‘er kan nog van alles gebeuren’ en daar zoek ik woorden voor. Hoe zeg je zoiets, dat is de motor van de poëzie, voor mij dan.
Gisteren las ik in Hollands Diep dat J. Goedegebuure vindt dat ‘de schrijver zich niet te veel mag verdiepen in wezen en richting van de literatuur, op straffe van het geven van onorigineel of modieus werk; hij dient in de eerste plaats zijn eigen wezen te volgen, de rest komt dan vanzelf. Wat is het ‘geven van werk’, wat is het ‘eigen wezen’, wat is ‘de rest’, wat is ‘vanzelf’, wat is ‘onorigineel’ en ‘modieus’. Godgod, wat bedoelen de mensen toch als ze zo iets opschrijven? Vaagjes, vaagjes wordt zoiets beweerd als: laat de kunstenaar nou maar opschrijven wat in hem op komt, laat hij zich niet met literaire kritiek ophouden t.a.v. zijn eigen werk, laat hij eigen literaire en andere waarden en normen hanteren als hij bepaalt wat hij zal laten staan of
| |
| |
doorstrepen van wat hij opgeschreven heeft.
Moeilijk, want waar haal ik mijn kriteria vandaan, mijn zgn. eigen waarden en normen, die hangen toch niet in een luchtledig, of liever een sociaal vakuum. Ik wil toch iets met ánderen als ik poëzie schrijf.
Ik zal dus ook mijn eigen literaire kritikus moeten zijn, wil ik niet in autistisch gemompel vervallen.
| |
12/II/77
De tijd dringt. Ik schrijf met veel te lange tussenpozen. Soms heb ik er geen zin in, soms heb ik teveel op mijn nek genomen om aan dat gedicht te denken, daarom heeft het zo lang geduurd voordat ik er weer mee bezig ging.
Geen zin of te druk, hoe dan ook, het blijkt wel dat ik schrijven niet beschouw als het enige waar het om gaat.
Maar het is wel belangrijk, ik zal nooit besluiten dal ik niet meer zal schrijven, voor zover ik kan overzien.
Ik zou zo'n besluit beleven als een deur die voorgoed op slot wordt gedaan, door iemand anders dan ik eń ik zal nooit weten wat er achter die deur is.
Ik zou iemand worden als die man bij Kafka die zijn hele leven op de stoep staat voor een deur waarvan hij niet weet wat zich daar achter bevindt.
Poëzie maken is door deuren gaan, te weten wat ik dan te zien krijg, nieuwe deuren misschien, o.k., maar ik zal het niet opgeven.
Het is allemaal hetzelfde misschien als het verlangen naar nieuwe waarnemingen, naar doors of perception, niet psychedelisch bedoeld, niet fantastisch, maar beschrijvend en verwijzend naar nieuwe ‘werkelijkheid’.
Nieuwe deuren openen, waardoor weer andere deuren zichtbaar worden, het bevrijdende gevoel op eigen kracht iets zodanig ontsloten te hebben, dat er nieuwe ontsluitingsmogelijkheden in het verschiet komen.
Iedereen treft in mijn poëzie het verloren paradijs aan, het verlangen daarnaar, de afgesloten deur, daarachter ligt het paradijs. O ja? Ik verlang niet naar vroeger, ik verlang naar ervaring waar ik zelf helemaal aan meedoe, met mijn hoofd en mijn hartslag, mijn ademhaling, mijn zweetklieren, mijn pik. Ik verlang naar ervaring en ervaring is nieuw, nu.
Het paradijs dat is voor mij een boom met daar onder een man en een vrouw en daarboven iemand die ziet wat ze doen, weet wat ze gaan doen, het script van hun leven is geschreven. Gekend worden op die manier is hetzelfde als niemand zijn, in de schaduw zijn van iemand anders, meer niet, is een volgeling zijn van een levensplan, geen ontwerper van dat plan. In het reine proberen te komen met de ontwerper van je eigen levensplan is de vruchteloze worsteling van het gebed waar Van Agt ons zo dierbaar op onthaalt, of het neomystieke gebazel van dichters van het slag Vinkenoog, of de transcendente mediteerder, het wegwezen kortom.
Tegen iemand die mij helemaal kent, zal ik nooit kunnen zeggen: ik ben anders dan jij denkt. Ook deze opmerking staat in zijn script, dat wist die ander al dat ik dat zou zeggen. Ik wil niet worden gekend, ik wil altijd een ander zijn.
Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd
Dat gaat dus over mij, over mijn verzet om gekend te worden, zoals ik werd gekend, het gaat dus over hetzelfde als in de cyclus G, gesprekken met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus. Het gaat om de verlossing uit het gesloten paradijs, om de vraag wat er is buiten de deur. Het gaat om antimystiek.
| |
13/II/77
Waarom schrijft U? las ik in de Haagse Post. Het is een vraag aan Gabriel Marquez.
Antwoord: ‘Ik heb het al eens gezegd, en ik blijf het denken: ik schrijf om meer geliefd te zijn. Ik geloof dat dat één van de fundamentele aspiraties is van een schrijver.’
Geldt dat voor mij? Ik durf dat soort dingen niet te zeggen en zo'n antwoord is kenmerkend voor mij. Zo ben ik: iemand die zegt: ik durf dat soort dingen niet te zeggen. Ik laat open of het zo is of niet, de mensen moeten maar kiezen, ik zeg niet wat ik kies.
Het is een ‘onzichtbare’ houding, de liefde wordt a.h.w. duidelijk hoewel zij niet genoemd wordt, de solidariteit wordt zichtbaar in datgene waar wij samen tegen zijn. Veel van mijn gedichten zijn opgebouwd uit ontkenningen: het was niet zus, het
| |
| |
was niet zo, het is geen dit, het is geen dat, waardoor er iets onuitgesprokens, iets onzichtbaars gestalte krijgt.
Door veel bekends, ouds, vertrouwds te laten verdwijnen, voorbij te verklaren, kan er iets nieuws ontstaan.
Doe ik dat om meer geliefd te zijn? Misschien heeft Marquez wel gelijk, misschien bedoel ik dat ook wel, als ik zeg dat de mensen maar moeten kiezen. Het is de dwang die ik wil vermijden; laten zij zichzelf herkennen in wat ik schrijf, laat men onafhankelijk worden.
Geliefd willen zijn heeft voor mij nog de bijsmaak van afhankelijk zijn van anderen en anderen afhankelijk willen maken. En dat is niet wat ik wil. Houden van iemand is onafhankelijk worden, liefde is een persoonlijk bezit. Als iemand van mij houdt is dat het bezit van een ander, niet iets van mij. Zo wil ik wel geliefd zijn. Dat betekent meteen dat ik wel in mijn werk zit, maar dat een ander mij moet ‘vinden’, dat het een act moet zijn van een ander en niet alleen mijn verleidingstruc.
Ik schrijf maar aan dit dagboek, maar er is nog maar één dichtregel. In feite is dit de gewone gang van zaken, alles wat ik tot nu toe schreef behoort tot het voor mij normale opladingsproces.
Mijn ‘motivatie’ stijgt altijd met dit soort gepieker. Maar nu moet er toch echt iets meer poëzie op het papier komen:
Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd
‘alleen de geur’, zoiets moet nu komen, en ook het koude gevoel van een metalen kettinkje, trouwens is een kettinkje op een huid koud? Is het niet meer hard, hard omdat de huid zo zacht is, het rolt onder je vingers. ‘Je ruikt precies als een vreemde/vrouw.’
| |
19/II/77
Hier ben ik vastgelopen. Ik heb er de afgelopen week nog wel over nagedacht, maar nooit lang en nooit geconcentreerd. Inmiddels is het lente geworden, terwijl het gedicht starttein de winter, dat maakt het ook niet makkelijker. De sfeer van de winter was eigenlijk wel een element dat ik er in had willen hebben. Kou maakt het verlangen naar warmte sterker, kou maakt warmte ook afweziger.
Waar ik wel over nagedacht heb deze week, herinner ik mij ineens, is religie. Religie vervangt relaties door de mythe van
relaties, religie is de invulling van totale leegte. Waar depressieve mensen over klagen (ik sprak veel met depressieve mensen) is dat ook de religie hen geen steun meer geeft, god is weg, emotioneel weg, een metaphoor voor er zelf niet meer zijn, niet meer kunnen voelen, denken, verwachten, hopen, geen contacten meer kunnen aangaan.
Freud zegt dat deze mensen afgewezen zijn, gekwetst, en diep gekrenkt en ik geloof dat hij gelijk heeft. Ze hebben geen afscheid genomen van hun ouders, zij voelen zich weggestuurd, zoals Oedipus zich weggestuurd voelde en zijn moeder weer terug wilde hebben. Er is geen betere manier om mensen te binden dan door hen weg te sturen, ze willen altijd weer terug. De religie zegt dat het kan, mijn poëzie zegt dat het niet kan. Er is niets dan vooruit, nieuwe avonturen tegemoet.
een ander, je ruikt precies als een vreemde
vrouw, als iets in een mantel, een verre huid
Hier stokt het. Iets in een mantel, een verre huid op een zondag, dat zijn beelden die verwijzen naar warmte, maar warmte die ver weg zit, verpakt, de geur is zwak omdat vreemde vrouwen aangekleed zijn, zeker op zondag op een winterse wandeling, het lijkt me allemaal nog wel konsistent. Het hapert steeds als ik mij een konkrete persoon voorstel, dan wordt het anekdotisch, terwijl ik iets heel fundamenteels wil zeggen, iets abstracts eigenlijk ook, het gaat nu om het lopen met iemand anders op zich, om het je aangetrokken voelen sec.
Of hapert het gewoon omdat ik met haar naar bed wil? Ik denk dat ik allebei wil. Ik zie haar dijen bewegen, ik zie heel zwak haar borsten, ik denk: ik wil nog niet naar huis.
opeen zondag, ik kijk naar de heide,
de duistere plekken tussen de sparren
Ja, wat denk ik eigenlijk? Wat wil ik de lezer laten denken? Wat staat er nu?
Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd
een ander, je ruikt precies als een vreemde
vrouw, iets in een mantel, een verre huid
| |
| |
op een zondag. Ik kijk naar de heide, de duistere
plekken tussen de dennen en denk
Al met al niet zo best, dat denk ik. Ik voel me toch wel gehinderd door dit procédé. Voortdurend word ik op mijn vingers gekeken. Maar is het anders zo anders? Zo vaak vind ik het
| |
20/II/77
immers vreselijk waterstaat. Het stadium van de eerste versie, maar zelfs aan dat stadium ben ik nog niet toe. Steeds meer ook begint die eerste regel me te hinderen.
Wat is een mens méér dan een gezicht, handen, haar? Hoe moet die eerste regel nu toch gelezen worden? Is het de vervreemding tussen mij en mijn gezellin, die mij zo'n regel doet opschrijven, of wil ik zeggen: het is dát allemaal niet, het is meer wat je voor me betekent, iets algemeners, iets wat ik steeds weer moet zien te pakken te krijgen?
de duistere plekken tussen de dennen en denk
hoe moet ik er over praten, hoe moet ik
Hoe moet ik zeggen dat ik op zo'n wandeling eigenlijk helemaal opnieuw moet beginnen, met contact te maken.
zeggen dat ik, ik wil niet meer naar huis
zeggen dat ik, ik wil niet naar huis
voor ik weet dat dit niet voor het laatst is.
Wat wordt hier in godsnaam bedoeld? Ik heb het akelige vermoeden dat ik er niet uitkom, terwijl ik vurig verlang naar een uitweg, naar een woord dat mijn ogen opent, zoiets.
In mijn gedachten ben ik al honderd keer die zelfde wandeling gegaan, maar ik ben even vaak teleurgesteld thuisgekomen a.h.w. Wat een getob.
We liepen dus door een heidelandschap met duistere bosranden, het mistte een beetje, het was tegen het vallen van de avond, het was die dag nauwelijks licht geweest, het was vochtig en koud en stil. We stonden stil bij een ven met een huis aan het water, er brandde licht, vanuit die kamer zag je uit op het bevroren ven. We zeiden dat we daar wilden wonen. Alsof we
dan. Dat vinden we fijn om daaraan te denken.
Hoe moet ik zeggen dat ik, daarna is het onzin. Dit is niet voor het laatst. Hoe moet ik zeggen dat ik, ik ken je zo weinig.
| |
27/II/77
Eindelijk weer tijd voor het gedicht, dat er nog niet is. Er vaak aan gedacht, maar vaag, ongericht en tamelijk moedeloos. Ook nagedacht over politiek engagement en poëzie. Politieke poëzie is vaak situatiegebonden, al gauw niet aktueel meer. Mijn bedoeling is om lang aktueel te blijven, teksten te schrijven die in wisselende situaties en veranderende tijden geldig blijven. Dat betekent dat je in zekere zin abstract wordt, onduidelijk op het eerste gezicht, waar tegenover staat dat de lezer meer zelf moet doen, meer bij zichzelf dan om zich heen te rade moet gaan. Het is ‘innerlijke poëzie’, het heeft meer te maken met de beschrijving van grondstructuren van denken, voelen, waarnemen, herinneren, dan met toevallige realisaties aan de hand van uitwendige omstandigheden.
Niet, hoe reageer ik dan en daar, maar hoe reageer ik altijd en overal, daar gaat het mij geloof ik om. Maar dat zal altijd weer anders gezegd worden, daar zit een soort spiraalbeweging in, een steeds voortschrijdende verduidelijking, maar met de algemene geldigheid steeds minder speciaal, minder particulier, minder situatief. Mijn verslag suggereert dat alles wat ik opschrijf als gedicht heel persoonlijk is, heel speciaal met mijn eigen particuliere situatie verbonden, maar het resultaat van alle denkwerk wordt het tegenovergestelde: buiten-persoonlijk en algemeen.
Inmiddels heb ik een nieuwe voortzetting gevonden:
zeggen dat ik, ik ben weer alleen, weer
net zo alleen als toen ik verlangde, maar
Dit bevalt me. Het gevoel van alleen zijn is een goed gevoel, het is een gevoel met belofte, niet te verwarren met het gevoel van eenzaamheid, waar het tegendeel van belofte in wordt beleefd. Ik kan weer opnieuw beginnen, ik ben weer zover als ik was toen ik nog niet wist naar wie ik verlangde. Ik zou haar, met wie ik
| |
| |
een relatie heb, willen zeggen: ik verlang zo sterk naar je als ik verlangde toen ik nog geen relatie had. Zou je opnieuw met me willen beginnen, sta je open voor de vreemde, de ander, de onbekende in mij. Kan ik op je rekenen als ik verander, zul je me niet vastleggen op wat je van me kent, maar me alleen laten, laten zijn wie ik wil. Maar hoe zeg je zoiets paradoxaals, vandaar het gestotter in: zeggen dat ik, ik ben weer alleen.
niet wist nog naar wie, je had geen gezicht,
geen handen, geen haar, in mijn gedachten
lag iets in een mantel te wachten op mij
Dat iets in een mantel begint me te hinderen, net als die verre huid op een zondag. Ik ben geneigd om de verre huid te vervangen door een verre vrouw, maar als een vrouw ver is, dan ruik je haar niet. Het ruiken suggereert nabijheid, intimiteit. Iets in een mantel is me te vaag, te weinig beeldend. Op zoek naar alternatieven.
Wat ik bedoelde en nog bedoel is de sensatie die ik wel eens heb in een garderobe waar mantels van vrouwen hangen. Als je je eigen jas daartussen schuift dan ruik je ineens vreemde vrouwen, die er niet zijn. Het zijn verschillende geuren, maar je weet aan ‘iets’ dat het vrouwengeuren zijn en dat maakt dat de verschillen er niet toe doen. Het is het vertrouwde, de intimiteit en het vreemde, onbekende tegelijk, wat die sensatie zo pregnant maakt. Nabijheid en verte. Mantels in een garderobe zijn vrouwen, maar gezichtsloos, handloos, haarloos.
Misschien moet ik zeggen: je ruikt precies als een vreemde mantel, naar een vrouw die er niet is. En die zondag, wat is dat toch? Ik denk dat het komt van de kerk vroeger, waar ik soms tegen onbekende vrouwen moest zitten, of er vlak achter, zo'n mantel waar zo'n zondagse lucht uitkwam, iets heel spannends, want voor zover ik mij herinner ben ik op tijd in vrouwen geïnteresseerd geraakt. Maar een kerkscene ligt veraf van een scene in de hei, en dat bevalt me ook niet. En zo ver weg waren die vrouwen op zondag ook weer niet in zekere zin. Ook daar was het de combinatie van de nabijheid en het onbekende en onbereikbare die indruk maakte.
| |
28/II/77
Je ruikt precies als een vreemde vrouw,
Je ruikt als de geur uit een mantel, de geur in,
de geur van, de geur aan een mantel, op een zondag
Hoe zou dat nu lijken?
Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd
een ander, je ruikt precies als een vreemde vrouw,
als de geur uit een mantel, zondags
in drente. Ik kijk naar de heide, de duistere
plekken tussen de dennen en denk hoe
moet ik het zeggen, hoe moet ik het zeggen
dat ik, ik ben weer alleen, weer net zo
alleen als toen ik verlangde, maar niet
wist nog naar wie. Ze had geen gezicht,
geen haar en geen handen, ze was altijd een
ander, ze wiegde over de heide als jij
Dat kwam er ineens uit bij het overschrijven. Wat me bevalt is het wiegende ritme dat ik er ineens in voel. En wat ook wel goed is, denk ik, dat is de verbinding van toen naar nu, het is een schuiven van tijden, het déjà vu, en déjà vécu van de ervaring, het droomachtige, en ook de herkenning van wat ik ooit had verondersteld. Alleen die duistere dennen zitten me nog dwars, die heb ik tot nu toe laten liggen en ik merk nu dat het inderdaad duistere plekken zijn. Wat ik altijd geheimzinnig heb gevonden is de duisternis tussen dennen, het is alsof het bos daar een kelder heeft, een spelonk. Ik heb het gevoel dat hierover duidelijkheid moet komen. Of ze moeten er uit, of ze moeten terugkomen, maar dan op een andere manier. Volgende keer verder, ik zie niet meer hoe het moet nu.
| |
7/III/77
Maar weer eens overgelezen.
Indruk: matig, te weinig spanning, te weinig harde kern. De eerste strofe deugt niet. Als de inzet niet deugt komt het niet
| |
| |
goed. Daar moet alles al in zitten dat later uitgewerkt wordt. Daar gaan we weer:
Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd
een ander, je bent als de geur van een vreemde
mantel, zo dichtbij als die geur, maar ook zo
onzichtbaar, ook zo voorbij. Ik kijk naar de heide
in de mistige heide de eenzame berken en denk
hoe moet ik het zeggen, hoe moet ik het
zeggen, dat ik, ik ben weer alleen, weer net
zo alleen als toen ik verlangde, maar niet
wist nog naar wie. Ze had geen gezicht
nog, geen haar en geen handen, het was altijd
een ander, het rook zo dichtbij, en zo vreemd
Dit heb ik heel snel herschreven en het is moeilijk meer na te vertellen hoe het gegaan is. Waar ik sterk mee bezig was, dat was het proces van de herkenning, want die wandeling had niet zo'n indruk op me gemaakt en zou me niet tot schrijven gezet hebben, als ik niet gevoeld had: hé, ik beleef iets wat ik herken, ik weet alleen niet wat. Hoe beschrijf ik het zó dat het én voelbaar én doorzichtig wordt. Het gekke van dichtkunst is dat gevoelens opgeroepen worden en herkenbaar worden gemaakt. Het is vergelijkbaar met therapeutische gesprekken.
Als ik het gevoel een naam geef, bv. angst, boosheid, liefde, dan is het vaak alsof het gevoel zich terugtrekt. Woorden voor gevoelens roepen gevoelens vaak niet op, maar wijzen ze terug.
Gevoelens worden opgeroepen door de wijze van beschrijving van ‘de wereld’, of meer misschien nog door de beschrijving van de wijze van denken over en percipiëren van ‘de wereld’. Die wereld is voor mij in dit geval een vrouw, wat ik wil beschrijven is een intens, maar ook weemoedig geluksgevoel, de beleving van volledigheid die zijn scherpte krijgt door de herinnering aan een vroegere toestand van onvervuldheid, een toestand van
‘nog niet weten wat het is dat komen gaat’, en vooral ook van heel zeker weten bereid te zijn het te laten komen.
Dan komt het. Wij leven aan de hand van verwachtingen, van toekomst, geluksgevoel is leven met een open toekomst. Depressie is leven met een gesloten toekomst.
Geluk is weemoed omdat het verleden zich niet herhaalt. Weemoed is geen depressie. Depressie is gebrek aan weemoed, is vastzitten aan het verleden.
Genoeg geluld. Verder.
als jij nu. Wie ben je, zeg ik, we hebben samen
een levenlang achter de rug en nog moet ik denken,
Hier heb ik erg lang over gedaan. Het viel niet mee om het verleden de rug toe te keren, of liever het verleden te laten samenvallen met het heden, zoals al aangekondigd in het ‘als jij nu’.
De interne dialoog die vanuit een gelukkig gevoel van alleen zijn werd gevoerd, hoe paradoxaal dat ook moge klinken, moet op dit moment een externe dialoog worden. Dat was een tweede mogelijkheid. Wat tot uitdrukking moest komen, was het wegvallen van de tijd tussen vroeger en nu. Dat is gedaan inde vorm van de paradoxale vraag: wie ben je liefste.
Het liefste impliceert het lang kennen en het wie ben je impliceert het wegvallen van die tijd. In het ‘nog moet denken’ zit de verwondering en de melancholie.
Ik ben hier wel tevreden over en vermoed dat hier de doorbraak is waar ik erg naar begon te verlangen zo langzamerhand. Maar ik ben voor mijn gevoel nog niet klaar. Een dialoog komt van twee kanten, er moet antwoord komen.
Ze neemt mijn gezicht in haar handen
en strijkt door mijn haar.
Zou dat het zijn? Zou ik zelf opnieuw herkend willen worden? Wil ik zelf zichtbaar worden?
Maar eens zien wat er nu staat.
| |
| |
Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd
een ander. Het is als de geur van een vreemde
mantel, zo dichtbij als die geur, maar ook zo
onzichtbaar, ook zo voorbij. Ik kijk naar de hei,
naar de mistige, eenzame berkjes en denk hoe
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat
ik, ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als
toen ik verlangde, en niet wist nog naar wie. Ze
had geen gezicht nog, geen haar en geen handen, ze
was altijd een ander, ze rook zo dichtbij maar zo
vreemd, als jij nu. Wie ben je, zeg ik, we hebben
samen een leven al achter de rug en nog moet ik
denken, liefste wie ben je. Je neemt mijn gezicht
in je handen en strijkt door mijn haar.
Inmiddels heb ik ook veranderingen aangebracht in de rest.
Je bent als de geur, is geworden: het is als de geur. Het sluit beter aan op de toverformule-achtige abstraktie van de beginregels. Met dat ‘je’ ben ik op dat moment nog te konkreet en te duidelijk. Zo konkreet en zo duidelijk is het op dat moment van de duiding van de werkelijkheid nog niet. Verder heb ik gezegd: ik ben weer gelukkig, in plaats van ik ben weer alleen.
Ik was bang dat het woordje alleen toch misverstaan zou worden, dat het droevig gevonden zou worden, terwijl ik je-alleen-voelen helemaal niet droevig vind.
De laatste regel is nog niet goed genoeg, er moet meer aktie komen, meer aktieve kommunikatie. Dus:
in haar handen en strijkt het haar uit mijn gezicht.
Alsof ze zeggen wil: wie ben jij?
| |
15/III/77
Zoals altijd, heb ik het gedicht laten lezen (zonder een dagboek natuurlijk) aan enkele anderen. Hans v.B. vond het mooi, maar had liever dat ik zei:
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen,
ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als
in plaats van:
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat
ik, ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als
Ik weet het niet. Het is wel wat veel gestotter, dat is waar. Iets van dat gestotter wil ik wel laten vallen, maar niet alles. Ik heb besloten tot:
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat,
ik ben weer gelukkig, etc.
Verder had hij liever:
toen ik verlangde, en niet wist nog naar wie. Zij
in plaats van:
Ik heb daar lang over nagedacht. Ik vind Ze beter. Zij is te individueel, te zeer met een aanduiding van één speciaal persoon, en dat vind ik een tegenspraak met het: altijd een ander.
Richard d.V. vond het ook mooi, maar nogal duister op sommige punten. Hij had mijn dagboek niet gelezen, hij moest het dus net als Hans alleen met het gedicht doen. Bij Richard was het probleem dat de eerste regel waarschijnlijk in ‘twee tijden’ gelezen moet worden: is het nu en in het verleden. Dan komt: Het is als etc... Dat is verwijst heel nadrukkelijk naar het heden. De inéénschuiving van heden en verleden vindt z.i. te laat plaats, nl. in de derde strofe. Vóór die derde strofe is de lezer te zeer uit het lood geslagen. Tussen ‘een ander’ en Het is als enz. zit een sprong die de lezer te veel in verwarring brengt, de oplossing komt te laat. Mijn voorstel: Het is weer de geur van een vreemde, vindt bij hem gretig aftrek.
Een volgend, daarmee verband houdend punt van Richard is de onduidelijkheid van het woordje ‘toen’ in:
toen ik verlangde, en niet wist nog naar wie
Toen verwijst naar een tijdstip, terwijl eigenlijk meer een vroegere periode wordt bedoeld, niet een moment waarop dit of dat gebeurde, maar de tijd dat dergelijke dingen gebeurden. Mijn voorstel om te zeggen:
vroeger, ik verlangde, en wist niet naar wie. Ze
wordt wederom met instemming begroet. Het woord ‘nog’ is vervallen, maar het staat eigenlijk ook al in de negende regel: had geen gezicht nog, etc.
De verbinding van het gezichts-, haar- en hand-loze met vroeger is daar verzekerd. Met dankzegging, is de uiteindelijke versie nu dus:
Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd
een ander. Het is weerde geur van een vreemde
mantel, zo dichtbij als die geur, maar ook zo
onzichtbaar, ook zo voorbij. Ik kijk naar de hei,
naar de mistige, eenzame berkjes en denk hoe
ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat,
ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als
vroeger, ik verlangde, en wist niet naar wie. Ze
had geen gezicht nog, geen haar en geen handen, ze
was altijd een ander, ze rook zo dichtbij maar zo
vreemd, als jij nu. Wie ben je, zeg ik, we hebben
samen een leven al achter de rug en nog moet ik
denken, liefste wie ben je. Ze neemt mijn hoofd
in haar handen en strijkt het haar uit mijn gezicht.
Rutger Kopland
|
|