daar geklopt?
Die vraag beantwoordt zichzelf doordat er opnieuw geklopt wordt: drie maal hard en snel achtereen. Ik zwijg, omdat dit niet het moment is om een pyama aan te hebben. Ontzet bedenk ik dat de radio nog aan had kunnen staan. Zij verdwijnt weer naar boven.
Al die tijd heb ik geweten dat zij het was die klopte, aan de manier van kloppen, en omdat het regent. Omgekeerd weet ik nu pas dat het regent (dat het de hele dag geregend heeft), omdat zij geklopt heeft.
Het gaat natuurlijk weer om die lekkage.
Vanaf het moment dat zij geklopt heeft beginnen de begrenzingen van mijn verblijf me te benauwen. Het is niet langer mijn eigen besluit om hier te doen alsof ik niet besta.
Ik wil opstaan, maar mag geen lawaai maken. Ik wil licht maken, maar het mag niet zichtbaar zijn. Ik wil het huis verlaten, maar met geen ander doel dan erin terug te keren.
Buiten zal het nu ongeveer even schemerig zijn als hier binnen. Ik trek het licht aan en pak - alsof licht tot niets anders kan dienen dan om bij te lezen, alsof deze handeling logisch voortvloeit uit de vorige, alsof ik niets anders te doen heb - een willekeurig boek waarin ik buitensporig snel begin te lezen, met dezelfde dwangmatigheid waarmee ik altijd een paar alinea's lees alvorens te gaan slapen. Om iets anders nog niet te doen. Weten dat je wakker bent doe je alleen op het korte moment tussen wakker worden en opstaan, uitkleden en inslapen - ik laat dit moment voortduren, ik heb het uitgebreid tot een hele dag.
Funkties worden hernomen. Het blijkt dat ik naar het toilet moet. Ik ben al half opgestaan als het tot me doordringt dat doortrekken teveel lawaai maakt. Verder lezend merk ik dat ik honger begin te krijgen.
Wanneer ik mijn honger niet langer kan bedwingen, sta ik onhoorbaar op (zomaar, van het ene moment op het andere), kleed me aan, sluip naar de keuken. Licht aan kan niet - zij zou het kunnen zien. In het donker bak ik eieren en schenk ik melk. (Wat een geluiden: geklok, brekende schalen, sissende boter, krakend papier.) In de verlichte slaapkamer eet ik; de rest van het huis is onbruikbaar vanwege uitgesleten drempels. Mijn bewegingsvrijheid is beperkt. Zij, met haar vierkante en volstrekt openbare aanwezigheid daarboven (ze draait nu grammofoonplaten), fnuikt en kanaliseert mijn schamele handelingen. Ik kauw en lees. Kan ik zometeen niet thuis komen - de piepende deur zachtjes openen en hard sluiten? Ik ben me bewust van de stapel post, waaronder de weekbladen, die achter de deur op de mat moet liggen. Ik zal moeten wachten tot het haar belieft het huis te verlaten.
De grammofoonplaten geven precies aan hoe lang ze thuis is. Dit is de eerste keer dat keuze en volume me niet irriteren. Enkele malen doof ik veiligheidshalve het licht (waarvan ik niet weet of het op de gang doorschijnt), om het weer te ontsteken bij de volgende plaat.
Hoewel ik voorzien heb dat er opgebeld kan worden, en besloten niet op te nemen, bezwijk ik. Ik doe het licht uit.
Met één arm uitgestrekt om nergens tegenaan te stoten, bereik ik het toestel. Het heeft nauwelijks zin de ogen überhaupt open te hebben. Met gedempte stem noem ik mijn naam. Terwijl ik zelf zo weinig mogelijk zeg luister ik naar een vriend die, volkomen op zijn gemak, keuvelt. Ik praat zo zacht dat het moet opvallen. Is er iets, vraagt hij. (Nee.) Beschaafd, zegt hij. Terwijl hij midden in een verhaal is let ik opeens scherp op. Geen grammofoonplaat meer te horen. Sleutelgerinkel. Zij is bezig te vertrekken! Ik hoop, ik bid, ik smeek dat hij aan het woord zal blijven terwijl zij de trap afdaalt. Dat ik, terwijl zij de deur passeert, niets zal hoeven zeggen. Klossend komt zij de trap af. Gewone snelheid, dat wil zeggen niet erg snel. Er valt een stilte in het gesprek. Hij zwijgt. Anekdote afgelopen. Normaliter zou ik nu iets moeten zeggen. Ik zwijg eveneens. Ik adem vrijwel niet. Klos. Klos. Haar zware lichaam heeft de overloop bereikt.
‘Hé,’ zegt hij. ‘Ben je er nog?’
Ik zwijg. Zij doet de paar passen die de overloop lang is. Zij staat nu plusminus naast me, alleen de deur scheidt ons. Ik luister bewegingloos.
‘Hé, Nico! Is er iets?’
Zij klopt niet opnieuw... Ze loopt de volgende trap af...
‘Nico! Wat is er? Wat is er aan de hand? Hallo!’
Ik zwijg, en blijf, ondanks de kreten in de hoorn, die steeds dringender worden, zwijgen, tot ik eindelijk de buitendeur dicht hoor slaan. Ik geef een verklaring. We hangen op. Ik ga, licht aanknippend, onmiddellijk naar de w.c. en luister met ontroering naar het geraas van de stortbak. Daarna ontsteek ik alle lampen in huis: mijn burolamp, het spotje op de planten, het spotje op de boekenkast, het koperen lampje op de rooktafel, mijn leeslamp, haar burolamp, haar leeslamp, het spotje boven de draaitafel, de verlichting van de afzuigkap, plus het licht op de gang, om duidelijk te kennen te geven dat ik er weer ben. Ik zet een fluitconcert op. Het regent nog even hard. Ik was me. Ik scheer me. Ik voel me als een wond waar de pleister van af is getrokken.