Dit voorbeeld heeft met het vorige gemeen dat verwachtingen of achtergrondkennis meespelen in de waarneming. Maar niet op dezelfde manier! Goltzius werd door zijn verwachtingen geleid tot een waarnemingsfout: hij zag iets anders dan het was. Die fout had hij niet hoeven maken. Het had ook kunnen zijn dat hij, met die aangespoelde walvis geconfronteerd, verbaasd had uitgeroepen: maar dat beest heeft geen oren! Het komt tenslotte vóór dat we iets heel anders waarnemen dan we verwachten. De theorie daarentegen die aan de meting van het kookpunt van helium ten grondslag ligt doet helemaal niet vermoeden dat die temperatuur 4,2° zal zijn: Kamerlingh Onnes, die het kookpunt van helium voor het eerst bepaalde, zou, gegeven deze zelfde theorie, niet verbaasd hebben hoeven zijn als hij 3,1° of 5,3° had gemeten. Het verschil komt dus hierop neer: als Kamerlingh Onnes erop zou zijn geattendeerd dat hij een verkeerd resultaat had gevonden, dan zou hij daarom de theorie nog niet hebben hoeven corrigeren; hij zou concluderen dat hij een rekenfout had gemaakt, of een fout in de experimentele opstelling. Maar als iemand Goltzius op zijn vergissing had geattendeerd, dan zou het inzicht dat hij zich had vergist noodzakelijkerwijs inhouden dat hij zijn ‘theorie’ (dat wil zeggen ongeveer: ‘alle beesten hebben oren vlak boven hun ogen’) liet varen.
Dit verschil in de verhouding tussen feit en theorie, dat door Geurts niet wordt gesignaleerd, is daarom belangrijk omdat je slechts door dergelijke verschillen te negeren zulke vergaande conclusies kunt trekken als Geurts doet. Want het is toch nogal extreem om te poneren dat in al wat wij waarnemen de objectieve kant (de ‘inbreng van het object’) en de theoretische of subjectieve kant (de ‘inbreng van het subject’, dat nu eenmaal altijd kijkt door de bril vaneen of andere theorie) zoonlosmakelijk met elkaar zijn verbonden dat men van een natuuronderzoeker ‘teveel [verwacht] als men van hem wil vernemen hoe een ervaringsonafhankelijke wereld er uitziet’ (p. 57). Dat is nu juist wat we wél van een natuuronderzoeker willen weten! Daarom leert bij voorbeeld de natuurkundige tijdens zijn opleiding om te corrigeren voor systematische meetfouten, leert de bioloog om een microscopisch preparaat ‘objectief’ te bekijken, dat wil zeggen er niet zijn verwachtingen in te projecteren. Er is weliswaar nooit een garantie dat dit ook volledigt lukt, maar het feit dat we een eind die kant op kunnen gaan bewijst mijns inziens dat het nogal meevalt met die onlosmakelijkheid van het objectieve en het theoretische aspect.
Het is dan ook opvallend dat Geurts heel overtuigend is waar hij het theoretische aspect van het waarnemingsgegeven bespreekt, maar bij de analyse van het objectieve aspect nagenoeg verstek laat gaan. De objectieve kant van het ervaringsgegeven, zegt hij, is gelegen in de onontkoombaarheid ervan. Weliswaar brengt de mens een cognitieve structuur aan, maar hij doet dit overeenkomstig de mogelijkheden die hem van objectkant worden geboden. Daar is weinig tegen in te brengen, maar je zou dan een analysewillen zien van de wijze waarop de werkelijkheid een halt toeroept aan onze projecties, constructies, verwachtingen en vooroordelen. Naar zo'n analyse zoek je bij Geurts tevergeefs, en door zijn onophoudelijke benadrukken van de verwevenheid van het objectieve en het theoretische maakt hij het zich ook onmogelijk er een te geven. Zijn bewering dat het subjectieve karakter van iedere ervaringsuitspraak de experimentele toetsing ervan niet verhindert lijkt mij dan ook nogal gratuit. Het gaat erom te laten zien hoe ondanks die subjectieve bepaaldheid zo'n toetsing toch mogelijk is.
Ook blijft het voor de lezer van Geurts zodoende een raadsel hoe wetenschap vooruit kan gaan. Hij moet wel tot de relativistische conclusie komen dat we hoostens van verandering kunnen spreken: een nieuwe theorie biedt ons een nieuw begrippenapparaat, waardoor we andere dingen waarnemen dan toen we nog met de oude theorie werkten. Maar het valt toch niet te ontkennen dat er nu en dan vooruitgang is. Zo weten we tegenwoordig meer over de bouw van de materie dan in de zeventiende eeuw. Een wetenschapsleer die van zulke waarheden als koeien geen rekenschap lijkt te kunnen geven kan niet zonder meer worden aanvaard.
Ook al kan ik het met Geurts' visie op objectiviteit dus niet eens zijn, ik onderschrijf zijn verwerping van twee uitersten: dat waarnemen zou zijn het passief openstaan voor ondubbelzinnige ervaringen, en aan de andere kant dat het zou zijn het rücksichtslos opdrukken van al voorhanden mentale schema's (idealisme). Hij geeft nuttige uiteenzettingen waarom beide standpunten onhoudbaar zijn.