De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Jaap Das
| |
[pagina 63]
| |
potende zon. Wellicht speelde het besef mee dat de experimentele poëzie aan het klankbeeld veel, aan de syntaxis daarentegen niets gelegen was. De onberispelijke zin ‘onze kinderwaters worstelden... met de zon’ doet in zo'n gedicht verrassend, om niet te zeggen verdacht aan. Waarschijnlijk lag de oorzaak vooral hierin, dat mijn geheugen steunde op de hechte vorm van het vers en ik een zwak punt onwillekeurig had gehecht. Leest men met, dan kan dit verklaard worden door de verwijzing naar andere traditionele elementen, die zo duidelijk in deze tekst aanwezig zijn: strofe, rijm, ritme, stijlfiguren. Het is dan helaas de enige zwakke plek in het geheel. Leest men in, dan is dat niet alleen in overeenstemming met de ideeën van de Experimentelen, maar het maakt ook door een ijzersterke laatste regel het hele bouwsel als gegoten. Ook in dit opzicht was dus dit gedicht niet in mijn herinnering blijven rusten. Het bleef ‘werken’ en gaf mij een probleem, dat alleen kan ontstaan bij ontstentenis van een schriftelijke overlevering. Dit probleem leek mij onoplosbaar, omdat ik dacht dat de tekst niet meer te achterhalen was.
Op een morgen echter in maart 1975 las ik in Trouw (waarvan ik sinds lang nog slechts een lezer ben) dat ter gelegenheid van het halve-eeuw-feest van Lucebert en het kwarteeuw-feest van zijn optreden als dichter een uitgave van zijn verzamelde gedichten verschenen was; dat daarin onder de titel Cobra-souvenirs, ook drie gedichten voorkwamen, die alleen in kranteartikels uit 1949 bewaard gebleven waren; waaronder uit Trouw het vers ‘dennaalden tanden’ - volledig afgedrukt tot en met ‘met de potende zon’. Ik was stomverbaasd. Als het ooit in Trouw gestaan had, dan zou ik het daarin hebben moeten zetten. En daar herinnerde ik me niets van. Snel doorkijken van de knipsels uit mijn journalistentijd bracht de oplossing van het raadsel. Het gedicht heeft gestaan in - laat me maar zeggen een beschouwing over de voordrachtavond van de Experimentelen op zaterdag 5 november 1949. Deze avond ontaardde al voor de pauze in een chaos, waarna de deelnemers uit het Stedelijk Museum werden verdreven en op straat in een knokpartij verwikkeld raakten.Ga naar eindnoot3 Het leek me niets voorde kunstrubriek, eer iets voor de stadsverslaggeverij. Maar na lezing van andere bladen vond de leiding van de krant dat Trouw dit ook moest hebben. Vandaar dat ik toch nog een stukje schreef, dat op maandag 7 november te lezen was. Het is blijkbaar in verschillende particuliere knipselverzamelingen bewaard gebleven en bevindt zich - naar ik nu heb vastgesteld - ook in het archief van het Stedelijk Museum. Het is niet een stukje waar ik achteraf erg mee ingenomen ben. Maar wat een gelukkig besluit van de redactie! Dit verslag heeft het gedicht het leven gered. Ik had het dus toch laten afdrukken. Ondertussen heeft deze gang van zaken wel aanleiding gegeven tot enkele misverstanden. Ten eerste, dat het vers op die avond voorgedragen was. Er was helemaal niets voorgedragen. Na een inleiding van Lucebert las het Belgische Cobra-lid Dotremont in het Frans een soort communistisch manifest voor, wat de onder het publiek aanwezige dichter Nijhoff deed opmerken: ik wist niet dat er tegenwoordig in Parijs ook al Russisch werd gesproken. Daarop ontstond een handgemeen, dat tot ontruiming van het museum leidde. Dat heeft mevrouw Stokvis uit de verslagen goed gelezen. De overigens voortreffelijke tekstverzorgers van Luceberts verzamelde gedichten hebben echter blijkens bladzijde 734 van het hun uitgave begeleidende deel de indruk gekregen - en dat is het tweede misverstand - dat het vers een fragment is van een op de bewuste avond gelezen gedicht. Tenslotte veronderstellen zij dat het is geciteerd als afschrikwekkend voorbeeld van de nieuwe poëzie. Maar ik schreef destijds: ‘Wat er te genieten zou geweest zijn, daarvan kan men zich misschien een indruk vormen uit het volgende, ter tentoonstelling aanwezige opus van Lucebert: dennaalden tanden (enz.)’. Geen wonder dat het vers in geen van de andere verslagen van die avond voorkomt. Ik had het, om mijn stukje nog enig peil te geven, binnengesmokkeld juist omdat ik het zo goed vond. Trouw 7 november 1949
Het door mij verloren gewaande gedicht had dus al die tijd tussen mijn knipsels gelegen, zij het op een onwaarschijnlijke plaats. Nu prijkt het op bladzijde 408 van de Verzamelde Gedichten. Door de onmiskenbaar ironische toon, waarop niet alleen ik maar ook anderen van de befaamde voordrachtavond verslag hadden gedaan, kwamen de tekstverzorgers op de gedachte dat de in de verslagen voorkomende gedichten wel eens (kwaadwillig?) misvormd konden zijn. Ze legden ze dus aan Lucebert voor, en deze heeft de vondelingen als zijn geesteskinderen ‘her- en erkend’, zoals zij het uitdrukken. Bracht hij in een van de drie verzen een kleine verandering aan (hij wijzigde ergens in in van), het door mij aangehaalde vers liet hij onveranderd. | |
[pagina 64]
| |
Daarmee veegde hij het - hem onbekende - probleem van met of in van de tafel. Het was met.
Hoewel, nauwelijks waren de verzamelde gedichten verschenen, of de dichter Theo Sontrop schafte zich voor vijfenzeventig gulden een exemplaar aan en begon te lezen. Toen hij volgens Het wereldje in Vrij Nederland van 29 maart 1975 op bladzijde 464 was gekomen, vond hij daar een gedicht - een niet zo klein en heel apart gedicht - aan dat hij zelf in 1962 had geschreven. Het bleek ook alweer afkomstig uit een knipselarchief, waarin het bewaard was in een vorm die niet deed blijken dat het geknipt was uit een bladzijde vol pastiches naar bekende dichters en geen gedicht van maar een pastiche naar Lucebert was. Zo vindt men nu ook dit vers in de Verzamelde Gedichten, de documentatie en de bibliografie als een werk van Lucebert, en het is van Theo Sontrop. Een vergissinkje van de tekstverzorgers (of liever van hun bron). Maar deze hadden Lucebert het voorrecht van de tweede hand gegeven. Dat wil zeggen dat hij kon aanvaarden, verwerpen en veranderen wat hem goed docht. Lucebert nu heeft het gedicht op bladzijde 464 zonder wijziging als het zijne her- en erkend, hoewel hij het niet had gemaakt. Desgevraagd heeft hij gezegd dat het toch ook van hem was. Terecht natuurlijk, aangezien een goede pastiche bestaat uit elementen van het werk van de nagebootste en het karakter van dit werk dient te tonen. Dat neemt niet weg dat dit gedicht het (uitstekende) werk van Theo Sontrop is. En de vraag blijft over, wat de bewijskracht is van de her- en erkenning door Lucebert. Die vraag is niet van belang voor de overgrote meerderheid van de gedichten, die door hun drukgeschiedenis of door de aanwezigheid van autografen (bij Lucebert vaak de combinatie van een tekst en een tekening) geen erkenning nodig hebben. Ze komt alleen aan de orde bij de vondelingen, de verzen waarvan de overlevering geheel op het gezag van anderen berust. En dan moet gezegd worden dat Lucebert blijkbaar niet altijd op een betrouwbare herinnering afgaat en soms geneigd is als het zijne te erkennen wat hem goed genoeg voorkomt om van hem te kunnen zijn. Bij zijn grote productie aan woordkunst en beeldende kunst is dat ook zo'n wonder niet. En hij is niet de enige kunstenaar aan wie dit is overkomen. Iemand moet het toevallig ontdekken. Daar was in dit geval de zeldzaamheid van een onzorgvuldig overgeleverde pastiche voor nodig. Maar voor het gedicht dat hier besproken wordt heeft het zijn consequenties. Men kan desgewenst staande houden dat ik het zelf - goedbedoeld of kwaadwillig - in elkaar geflanst heb. De overlevering berust tenslotte geheel op mijn gezag. De erkenning door Lucebert behoeft niet meer te betekenen dan dat het mij niet slecht is afgegaan. Ongetwijfeld was de autorisatie door Lucebert weloverwogen en te goeder trouw. Maar het geval Sontrop bewijst, dat deze autorisatie geen bewijskracht heeft.
Natuurlijk is het gedicht ‘dennaalden tanden’ als authentiek te beschouwen. Dan blijft nog de kwestie van met of in. Dat Lucebert met heeft herkend hoeft niet meer te betekenen dan dat hij er zich niet aan heeft gestoten. De variant is tenslotte uit mijn koker gekomen, en aangezien Lucebert die niet kende kan ik het hem niet euvel duiden dat hij haar niet met de tweede hand heeft aangegrepen. Bij verschil van lezing neemt men gewoonlijk aan dat de lectio difficilior (de minder voor de hand liggende lezing) de meest waarschijnlijke is. Wat is echter meer voor de hand liggend: het syntactisch correcte worstelen met, of het experimenteel aanlokkelijke pompende piep in de potende? Een immanente kritiek redeneert: L. is een goede dichter; in is de betere lezing; dus schreef L. in. Zelfs al zou in onbetwistbaar beter zijn, dan volgt hier nog niet uit dat het juist is. L. hoeft niet altijd even goed te zijn. Nemen we eens aan dat het hier om een gedicht uit de oudheid gaat, waarvan geen oorspronkelijk handschrift bestaat en geen auteur meer om te autoriseren. De filologie zou dan wel aldus redeneren: gezien de ideeën over poëzie van de Experimentelen; gezien de kwaliteit van Lucebert als dichter, en gezien de ongetwijfeld traditionalistische opvattingen van een Trouwredacteur uit de jaren veertig - is het syntactisch juiste met te beschouwen als een traditionalistisch insluipsel in deze experimentele tekst. En de schaal zou waarschijnlijk doorslaan naar in - ten onrechte, vrees ik. Ook al acht men de vraag, of het gedicht authentiek is, bevredigend beantwoord, dan blijft toch de vraag: hoe luidt de laatste regel? Daarop is maar één antwoord: de plank moet gevonden worden. Het gedicht kwam althans in één kranteknipsel voor, maar de plank wordt nergens vermeld. Ik ben de eerste en enige die het bestaan (hebben) ervan heeft onthuld. Als ik er navraag naar doe, is de eerste reactie dan ook steeds: weet u het zeker? Ja, ik weet het zeker, ik zie hem daar nog hangen. Maar daarmee heb ik hem niet terug. Wel heb ik vastgesteld dat hij niet in de magazijnen van het Stedelijk Museum is. Wie weet wie hem mee naar huis genomen heeft. Wie weet vind ik hem nog eens. Die plank is niet zomaar een plank, maar een uniek autograaf van een van de eerste gedichten van Lucebert. |
|