Pé Hawinkels
Credite experto
Alleen die namen al! Steeds vaker traden ze tegenwoordig glunder op je toe, met uitgestoken hand en ‘Ik ben Erik’ op de lippen. Namen waren bepalend, dat was bekend en erg genoeg, maar je er zo ongegeneerd mee te vereenzelvigen... Liederlijk was het. Wat bleef je anders over dan zodra er een potentiële kennis in het beeld verscheen een portiek in te duiken?
Het portiek was diep en koel als een aquarium. Rechts en links bevonden zich een uitstalkast en een etalage, waarin de interessantste najaarsaanbiedingen der grote platenmaatschappijen gepresenteerd werden, terwijl de achterwand voor het overgrote deel uit een glazen winkeldeur bestond. Op het moment, dat de schaduw van zijn achtervolgster aan de straatkant zichtbaar werd, ging hij naar binnen. Daar was het stil en leeg. Platenbakken stonden niet alleen tegen de beide zijmuren, maar ook tegen de achterzijde van de etalage en in het midden van de zaak, en zelfs op de toonbank naast de kassa. Hiernaast, recht tegenover de voordeur, lag een inham met rechts en achter telkens een luistercabine en links een doorgang naar de ruimte achter de toog.
Hieruit nu kwam een dame te voorschijn, kort en gezellig van stuk en met een glimlach van culturele gemeenzaamheid op haar lippen. Vlak voor de klant bleef zij bescheiden handenwrijvend staan, en vroeg na een korte groet waarmee ze hem van dienst kon zijn. Hij beantwoordde noch haar groet, noch haar vraag, maar stond dermate nerveus op zijn plaats te schuifelen dat hij eigenlijk een hoed bij de hand gehad moest hebben om mee rond te draaien.
‘Melodieën’, zei hij tenslotte binnensmonds, terwijl zijn ogen naar boven toe wegdraaiden. Toen de winkelierster op nadere precisering van zijn wens aandrong voegde hij eraan toe: ‘Van Schubert.’ Hij was gaan zweten, en greep in één dubbele beweging de beide revers van zijn jasje tussen duim en wijsvinger. Driftig begon hij parallel op en neer te strijken, alsof dit zonderlinge gebaar een betekenis bezat die bekend verondersteld mocht worden. Er klonk een laconiek geluid van de winkelbel, en toen waren ze met hun drieën.
Het was een blond meisje, met het gezicht dat al hele generaties prozaïsten naarstig naar passende epitheta heeft doen zoeken. ‘Überäugig’, zeiden ze bij onze oosterburen wel, terwijl de hoofdpersoon zich in het verleden onder meer van ‘diafaan’ en ‘etherisch’ bediend had. Haar kapsel deed denken aan een winterboeket, en haar lippen waren gebarsten. Ze was klein, zij ook al, zodat de besluiteloze melomaan zich plotseling genoopt voelde lichtelijk op zijn benen heen en weer te gaan zwaaien, als was hij een kerktoren in een novemberstorm. Het wás trouwens ook november, maar dat zou niet lang duren.
‘Zegt u nu eens, meneer,’ hernam de eigenares, ‘wat bedoelt u met “melodieën van Schubert?” Had u misschien aan de Lieder gedacht?’
‘Dat is typisch’, was het meisje opgetogen zijn antwoord voor, ‘daar kom ik toevallig ook voor. Ik wou eigenlijk het Dreimäderlhaus, - heeft u dat?’
De hoofdpersoon verstijfde, terwijl de toegesprokene zich na een onderdrukt schouderophalen tot haar nieuwe klant wendde. ‘Zeker, juffrouw. Loopt u even mee? We hebben hier een nieuwe uitvoering, die in “Luister” nog zeven sterren heeft gehad.’
Wat was dit toch voor stad? Babylon? Parijs? Als je bij het eerste het beste misverstand een erectie kreeg als een gehangene, als daardoor al je krachten zich konden samenballen en je de euvele moed vond uit te schreeuwen: ‘Schwanengesang moet ik hebben, godverdomme! Schwanengesang!’
Het bleef even stil. Het meisje kroop schuw in het hoekje voor de luistercabines, en de platenhandelaarster fronste weliswaar haar wenkbrauwen, maar beloofde toch met evenzoveel woorden de gewenste cyclus in de bakken op te sporen. Dat kostte haar niet weinig moeite; weldra had zij al haar beheersing verloren en woedde als een zwemster door de collectie, daarbij de grammofoonplaten eerst met een tegelijk, maar tenslotte met hele handenvol ongeduldig opzij werpend.
Geruime tijd hoorde men niets anders dan het frenetieke gesnuif van de middenstandster en het zielige gesnik van het meisje, dat er in tranen nog brozer uitzag dan zo toch al het geval was. De klant stond als verstard op dezelfde plaats; alleen zijn ogen bewogen, en zijn erectie was duidelijk zichtbaar. ‘Jungo!’ riep de zakenvrouw opeens triomfantelijk, om meteen daarna onheilspellend te verbleken: ze had Schuberts zwanenzang gevonden, vertolkt door natuurlijk Dietrich Fischer Dieskau, met pianobegeleiding door Gerald Moore. Maar wat zag de plaat eruit! De hoes was op verscheidene plaatsen geschaafd en zelfs gescheurd, de plaat zelf bleek bij inspectie vol krassen en lelijke,