2. In een recente studie (Claus W. Gerhardt, Geschichte der Druckverfahren, Teil 2: Der Buchdruck, Stuttgart, 1975, p. 84) bewijst de auteur het in het begin van de 17e eeuw voorkomen van een bepaald, mogelijk door Willem Jansz Blaeu uitgevonden type houten drukpers aan de hand van een afgebeelde houtsnede waaraan het jaartal 1620 wordt meegegeven. Terwijl Gerhardt zijn beweringen steeds door middel van verwijzingen naar primaire bronnen verantwoordt, geeft hij bij deze informatie een secundaire bron op, een studie uit 1930, en wie deze studie erbij haalt bemerkt dat daar in het geheel geen verantwoording is gegeven. Pas wanneer men zelf de voor ieder gemakkelijk bereikbare primaire bronnen onderzoekt, komt men achter de oorsprong van de houtsnede in kwestie: het is een adaptatie uit 1824 van een onjuist begrepen prent uit 1771 die op zijn beurt een onduidelijke weergave van een illustratie uit 1683 is (resp. J. Johnson, Typographia, London, 1824, dl. 2, p. 501; P. Luckombe, The history and art of printing, London, 1771, p. 293; J. Moxon, Mechanick exercises. Or, the doctrine of handy-works. Applied to the art of printing, London, 1683, afb. 4; van alle drie werken bestaan moderne uitgaven). Het type pers op de door Gerhardt afgebeelde houtsnede heeft nooit bestaan; het jaartal 1620 is aan de prent verbonden op grond van de, op Moxon gebaseerde toeschrijving van dit perstype aan Blaeu (1571-1638).
Dit type fouten is het gevolg van het niet controleren van de gegevens die men aan een secundaire bron ontleent. Zoals zojuist al gezegd, is het voor samenstellers van handboeken niet goed mogelijk een dergelijke controle uit te oefenen. De auteur van een handboek is gedwongen te vertrouwen op de resultaten die deschrijvers van de secundaire literatuur in hun publicaties hebben neergelegd. Controle hierop zou een beheersing van de primaire bronnen van het gehele terrein en van alle specialisaties daarbinnen betekenen. De afhankelijkheid van het handboek ten opzichte van zijn secundaire bronnen wordt in het volgende voorbeeld duidelijk gedemonstreerd. In de eerste druk van het vierde deel van zijn handboek (Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. 4, 's-Hertogenbosch, 1953, p. 303) vermeldde Knuvelder het volgend biografisch gegeven omtrent Van Oudshoorn: ‘[...] Daarna werd hij benoemd tot kanselier, later directeur, van het Nederlands gezantschap te Berlijn, welke functie hij tot 1933 vervulde. Naderhand was hij nog werkzaam aan het consulaat-generaal te Antwerpen.’ (de bron was een necrologie in een krant). De Van Oudshoorn-specialist W.A.M. de Moor wees hem er echter op dat de volgorde omgekeerd moest zijn, hetgeen de auteur van het handboek in zijn tweede, herziene druk ('s-Hertogenbosch, 1961, p. 312) verwerkte: ‘Aanvankelijk was hij werkzaam aan het consulaat-generaal te Antwerpen. Daarna werd hij benoemd tot kanselier, later directeur, van het Nederlands gezantschap te Berlijn, welke functie hij tot 1933 vervulde.’ De Moor echter baseerde zijn correctie op een secundaire bron, een door K.A. Mayer geschreven levensschets voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, waaraan hij meer gezag toekende dan aan het door Knuvelder gebruikte krantenstukje, maar hij moest na onderzoek van de primaire bronnen tot de conclusie komen dat deze bron hier onjuist
was: Knuvelders mededeling in de eerste druk van zijn handboek was juist en de correctie kon vervallen (zie J. van Oudshoorn, Bezwaarlijk verblijf. Uitgeg. naar het hs., toegel. en van een levensschets voorz. door W.A.M. de Moor, 2e, uitgebr. dr., Amsterdam, 1969, p. 171, n. 39).
De arme schrijver van het handboek heeft in de derde herziening van zijn werk, d.i. de vijfde, geheel herziene druk (Den Bosch, 1976, p. 546-547), na Wam de Moor in zijn voorwoord genoemd te hebben, de juiste volgorde hersteld.
Helaas getuigen ook auteurs van specialistische studies niet altijd van een gezond wantrouwen ten opzichte van de door hen gebruikte literatuur; het is dan ook, alleen al fysiek, moeilijk om de honderden secundaire bronnen die men bij een onderzoek raadpleegt, voortdurend te controleren.
3. Er verschijnt thans een integrale Franse vertaling van de briefwisseling van Erasmus (La correspondance d'Erasme, Bruxelles, 1967 enz.). Er wordt vertaald naar de monumentale uitgave van Allen (Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami. Denuo recognitum et auctum per P.S. Allen, Oxonii, 1906-1958). De annotaties in de Franse uitgave zijn een bewerkte vertaling van het Engelse commentaar van Allen. De inleidende notitie bij de vertaling van brief nr. 268 spreekt, Allens noot volgend, over een editie van een van Erasmus' werken te Londen gedrukt ‘probablement par Pynson’ (dl. 1, resp. Bruxelles, 1967, p. 493 en Oxonii, 1906, p. 520). Allen echter heeft dit gegeven, nadat een exemplaar van deze editie gevonden was, in een van de lijsten met correcties en aanvullingen die vóórin elk deel afgedrukt staan, gewijzigd (nl. dl. 3, Oxonii, 1913, p. xxiv).
Hier heeft men een boek niet goed gebruikt. Dit type fouten komt vaak voor, omdat de onderzoeker zich niet de tijd gunt om in de vele door hem gebruikte boeken telkens de addenda, corrigenda, inleidingen en voorwoorden na te slaan. Zo vergeten velen, wanneer zij de bibliografie van de Nederlandse postincunabelen gebruiken (Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van