voorkennis van de plot - die uiterst minimaal maar bijzonder essentieel is - de werkzaamheid van de verhaalstruktuur in belangrijke mate opheft. Niet meer dan enkele notities en wat citaten dus op deze plaats, plus een aansporing tot lezen.
Men zou De Bezoeker een protokol kunnen noemen, opgesteld door een voogdijambtenaar (een sektor waarin Konrád werkzaam is geweest), maar nu niet van een cliënt maar van zichzelf.
‘Ik ben een verkeersagent van het lijden, ik draag de lasten van de enkeling over op de instellingen’. Het is de hulpverlener die de vraag naar zichzelf stelt. (Een konstatering die tegenwoordig, griezelig genoeg, een flauwe smaak in de mond brengt.) Hij is op het punt gekomen dat zijn beroepsdeformatie, het bureaucratische pantser dat hem ertoe in staat stelt dit werk zonder kleerscheuren te verrichten, hem in de steek laat. Hij vraagt zich af met welk recht hij welke norm hanteert, en het is deze twijfel die de grenzen van het inferno waarin hij beroepshalve funktioneert zó verlegt dat hij er zelf binnen valt: de totaliteit waarin de zelfmoordenaar tot zijn wanhoopsdaad komt is dezelfde als waarin hij om half zes zijn handen wast in onschuld, om zich vervolgens naar zijn voorbeeldig doorsnee huisgezin ter avondmaaltijd te begeven. Twee werelden, waarbij de ene wereld zich het recht aanmatigt om een oordeel te vellen over de andere, aan de hand van normen die in het geheel niet aan die realiteit ontleend schijnen: alsof men spelfouten in de ene taal kan korrigeren door gebruik te maken van een andere taal.
‘Wie ben ik (...) dat ik hen uithoor, dat ze hun gerafelde levensgeschiedenissen voor me opbiechten, voor wie zien ze mij aan dat ze al die gebeurtenissen mijn kantoor binnenbrengen waarover zelfs de vakman uit Galilea zijn hoofd zou hebben geschud?’ Het is het moment waarop
hij zich afvraagt met welk recht hij ingrijpt, zich de ongegrondheid ervan realiseert, en uitsluitend nog terug kan vallen op een soort ethisch a priori dat typerend genoeg is voor dit koortsachtig geschreven boek om integraal geciteerd te worden: ‘Het gaat niet aan om een pasgeboren baby in de vuilnisbak te gooien. Het is niet juist om een zuigeling te laten verhongeren. Als hij ziek is, moet er een dokter bijgehaald worden. Het is niet raadzaam om hem vast te binden, op een gloeiende kachel te zetten, in een onverwarmde kamer op te sluiten, zijn vingers in een stopkontakt te steken, hem met een broekriem, een deegroller, met een mattenklopper, met een bezemsteel, met een waslijn, met een schoenhak te slaan. Laten we er ons van onthouden kleine meisjes te verkrachten, in het bijzonder die van onszelf, laten we ons slapende kind niet tegen de muur drukken als we aan het vrijen zijn, laten we hem geen sterke drank geven, laten we zijn winterjasje niet naar de lommerd brengen, laten we zijn avondmaaltijd niet aan een vriendin geven, laten we niet toestaan dat het schurft krijgt, laten we zijn moeder geen hoer noemen en zijn vader geen zak, laten we het niet met een dienstpistool bedriegen, laten we hem niet de straat opjagen, laten we geen zakkenroller van hem maken, laten we hem niet aan een oude homoseksueel verkopen, laten we hem niet in zijn schooltas urineren, laten we het niet vergeten in de trein, laten we het niet voor de gek houden, laten we het niet uitlachen, laten we hem niet de mond snoeren, laten we het niet afsnauwen, laten we het niet vernederen, kortom, laten we het in zijn prille, onschuldige leven zoveel mogelijk ontzien.’
In De Bezoeker wordt één dag beschreven, en dan nog slechts een werkdag, uit het leven van een voogdijambtenaar. Hij komt tot het inzicht dat hij alleen dán werkelijk kan ingrijpen wanneer hij zich volledig met het slachtoffer vereenzelvigt. Vervolgens komt hij tot het inzicht dat daarmee eveneens niets gediend is. Het boek eindigt met een litanie (‘laat ze tot mij komen’) die even merkwaardig en indrukwekkend is als hij lang is: een volzin van vier en een halve pagina.
Hier eindigt een boekbespreking die niet meer is dan een aanbeveling.
D.A.K.
György Konrád, De Bezoeker, uit het Duits vertaald door Hans Hom, uitg. Van Gennep, f 19.50.