ratuur schijnt te hebben overgehad, en dat Defoe de eerste was die de zee als romanmotief hanteerde. Dat laatste hoeft niet zoveel verwondering te wekken, daar het genre roman vóór Defoe evenmin beoefend werd en men dat moeilijk op het debet van de zee kan schuiven. Maar goed, pas in het begin van de 18de eeuw dringt de zee de literatuur binnen. Hier is enige verwondering op zijn plaats. Het bestaan van onze Hollandse voorvaderen immers moet geheel doortrokken zijn geweest van zout water, dat eerst achter dijken moest worden getemd en later onze hoog opgetaste schepen mocht dragen, van welker inhoudelijke opbrengst de Amsterdamse grachtenhuizen gebouwd zijn die nu onze banken en a-faculteiten herbergen. Erg dankbaar zijn we daar niet voor geweest, want behalve de avonturen van Jan de Hartog hebben we als goede zeeromans alleen maar Rumeiland en Puriteinen en Piraten van Vestdijk, en het Fregatschip Johanna Maria van Van Schendel. En natuurlijk het klassieke lied De Zuiderzeeballade. In de schilderkunst zijn de Hollanders iets genereuzer tegenover de zee geweest. Vooral de zeventiende-eeuwse schilder Willem van de Velde de Jonge moet genoemd worden, die zeegek moet zijn geweest en zijn hele leven niets anders geschilderd heeft dan zeezichten.
In het engelstalige zijn de zeeschrijvers rijkelijk vertegenwoordigd. De twee bundels Verhalen van de zee, vertaald en bijeengezocht door Vestdijk, dragen bekende namen als Defoe, Melville, E.A. Poe, R.L. Stevenson, Joseph Conrad en W. Somerset Maugham. In het essay ‘Eenige proefjes zout water’ verklaart Vestdijk de ruime aanwezigheid van Engelsen in het zeemotief door te stellen dat de Engelsen eilandbewoners zijn, ook in psychologische zin. De zeeschrijvers halen hun motief uit de tegenstelling tussen de onbegrensheid van de zee en de beperktheid van het isolement, het eiland van Robinson Crusoë bijvoorbeeld, of het isolement waarin de bemanning van een schip zich bevindt. De chaos tegenover het isolement, uit dat spanningsveld zijn de zeeromans opgebouwd. Door hun isolationisme zijn de Engelsen bij uitstek geschikt dit motief te hanteren, aldus Vestdijk. Ik neem dan aan dat de Hollanders, met hun jarenlange ervaring in drabbig inpolderen en Oost-Indië-vaart, bij uitstek geschikt zouden zijn voor het modderige leven binnenskamers of een tolerante houding ten opzichte van andere bevolkingsgroepen. (En inderdaad schudt dit volk negers de hand zolang men peper van ze kan malen.) In de Nederlandse literatuur is het eerste sterk, het tweede nauwelijks vertegenwoordigd - wat Vestdijks hypothese niet sterker maakt.
In ieder geval heeft Vestdijk gepoogd, op grond van zijn stelling dat zeeromans gebaseerd zijn op de tegenstelling chaos-isolement, een 40-tal verhalen van Engelse schrijvers in vijf categorieën onder te brengen. Die categorieën zijn: de zee en het eiland, de zee en de wal, de zee en de wind, de zee en het bijgeloof,
de zee en de misdaad. Overtuigend daarvan zijn alleen de eerste drie categorieën. Zowel het eiland, de wal en de wind zijn gegevens die de huiveringwekkende chaos van de zee doen uitkomen. Het mooiste voorbeeld van de eerste categorie is de anderhalve bladzijde Melville, die de stelling omdraait en van het eiland Nantucket een godverlaten woestijn maakt en van de zee het thuis van de eilandbewoners: ‘Alleen de Nantucker zetelt en zwelgt op zee; hij alleen ploegt de zee, alsof het zijn eigen particuliere plantage was. De zee is zijn huis en op zee is zijn werk, dat zelfs niet door de zondvloed onderbroken kan worden.’ De prijswinner van ‘De zee en de wal’ is Joseph Conrad met het fragment ‘Die gevaarlijke havens’ uit
The minor of the sea, waarin een zich iedere avond op de wal zat drinkende kapitein aan boord moet worden geholpen tot aan de kruk van de kajuitdeur, waar hij iedere avond de onvergetelijke woorden spreekt ‘Ik kan nu verder wel alleen’. Joseph Conrad is ook de meester in ‘De zee en de wind’ met het fragment ‘De westenwind’.
De laatste twee categorieën lijken me