De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
[Boekbesprekingen] | |
SplintersAan het begin van de roman Nooit meer slapen van W.F. Hermans geeft de hoofdpersoon zich naar aanleiding van een spiegeltje over aan een overpeinzing waarin hij de geschiedenis van de mens in drie stadia onderbrengt: een stadium waarin hij als een dier leeft, zijn eigen spiegelbeeld niet kennend, ‘honderd procent subjectief’; in het tweede stadium, dat ontstaat door de ontdekking van het spiegelbeeld door Narcissus, is de mens voor zichzelf wat hij is, nl. zijn spiegelbeeld; het derde stadium, dat begint met de uitvinding van de fotografie, geeft de mens ‘de genadeslag van de waarheid’: hij is niet meer zichzelf, maar een reeks steeds wisselende foto's, hij is ‘een generaal plus een bende muitende soldaten’, en het ‘twijfelen aan zichzelf, laait op tot radeloosheid’ (p. 32-3 in alle drukken). Deze driedeling heeft Michel Dupuis als basis genomen voor zijn omvangrijke (280 blz.) studie over het werk van Hermans: Eenheid en versplintering van het ik; een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend werk van Willem Frederik HermansGa naar eind* (een ongewijzigde herdruk van zijn in 1973 in stencilvorm verschenen dissertatie voor de Université Libre de Bruxelles). Het eerste stadium ziet Dupuis als een ‘eenheid van het ik’; hij behandelt het geweld, de sexualiteit en de regressie in Hermans' werken; aan het eind van zijn boek vat hij dit alles samen onder de term Empedoclesmotief (Empedocles bereikte de eenheid door te verdwijnen in de chaos). Het tweede stadium, het spiegelstadium, valt bij Dupuis samen met de weg naar ‘het versplinterde ik’ en aan de orde komen het taalprobleem, mythologische aspecten, het idealisme (d.i. het probleem van de werkelijkheid en van vrijheid en verantwoordelijkheid) en de paranoia; aan het eind van het boek heet dit geheel het Damocles-motief (de overmoedige Damocles dacht dat hij de wereld aan kon). Het derde stadium bij Dupuis handelt over de ‘elementaire gespletenheid’; de mens leeft verscheurd tussen de werelden van de vader (Vatersuche), de moeder en de zuster; aan het eind spreekt hij van Ixion-motief (Ixion moest de eeuwigheid doorbrengen op een draaiend rad). De verscheidenheid van al deze thema's, motieven of onderwerpen laat zich echter niet altijd gemakkelijk in Hermans' drie stadia dwingen: bij Dupuis vallen het tweede en het derde stadium eigenlijk samen (wat hij zelf ook inziet, p. 144-5). Die krampachtigheid toont zich ook op andere plaatsen, bv. wanneer Dupuis het in de roman Herinneringen van een engelbewaarder gedemonstreerde onvermogen van de personages om hun denken en handelen zin en richting te geven behandelt binnen de thematiek van het Wittgensteinbegrip ‘levensvorm’ (p. 126 enz.). Er moet nog opgemerkt worden dat men aan bijna alle door Dupuis gereleveerde thema's en motieven het adjectief psychologisch kan toekennen. In zijn voorwoord verwijt Dupuis degenen die vóór hem over Hermans publiceerden, dat zij niet tot ‘een globale studie’ zijn gekomen, maar zich bijna steeds beperkt hebben tot de analyse van één verhaal of roman. De auteur nu wil zo'n algemeen werk leveren en heeft zich daarbij bediend van de methode volgens welke literaire feiten uit Hermans' romans en verhalen (hij beperkt zich tot het epische genre) eerst beschreven en dan zó gerangschikt worden dat ‘de samenhang van het wereldbeeld in de romanwerkelijkheid van de schrijver wordt aangetoond’ (p. 6). Dit betekent dat Dupuis elementen uit hun omgeving (het verhaal of de roman) losmaakt en ze dan met elkaar in verband brengt. Deze splinters worden meestal niet bekeken binnen het raam waaruit ze komen, maar ze worden samen tot een nieuw geheel gesmeed: het onderhavige boek. Hierbij worden ook elementen uit het ene werk ter verklaring van elementen uit andere werken gebruikt, terwijl het voorzichtiger zou zijn deze alleen als indicatie of steun bij de interpretatie van andere werken te hanteren. Zeker als men met Freud in de hand op zoek gaat naar psychologische thema's en motieven, loopt men het risico van hineininterpretieren. Dupuis heeft dit gevaar weliswaar onderkend (p. 171, 214), maar een eigenlijke theoretische verantwoording van de door hem gevolgde methode ontbreekt. Waartoe dit alles kan leiden, moge uit de volgende voorbeelden blijken. In de verhalen Glas en Manuscript in een kliniek gevonden en in de roman De God denkbaar Denkbaar de God ziet Dupuis (p. 168 enz.) geen ikverteller of auctoriale verteller aan het woord. De irreële toestanden in | |
[pagina 76]
| |
deze werken leiden hem tot de opvatting dat hier sprake is van een romanwerkelijkheid als creatie van de psychische wereld van de verteller, als een droomprojectie; hij spreekt van ‘psychomachia’ en brengt dan Hermans' werk in verband met het magisch realisme (Daisne, Lampo). Tenslotte culmineert deze lange passage in een poging om óók De donkere kamer van Damokles als een droom verhaal te lezen, als een projectie van de psyche van een paranoïde verteller (p. 175 enz., zie ook 29-30, 107, 201). Laten we Dupuis' betoog een ogenblik volgen. Hij begint met vast te stellen dat De donkere kamer een realistische beschrijving van de romanwerkelijkheid kent en dat Dorbeck dan ook zonder twijfel bestaat (zoals men weet het grote probleem van de roman), een constatering die in tegenspraak lijkt met de rest van zijn betoog. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de omstandigheid dat hij hier de opvatting van zijn promotor, J. Weisgerber, volgt: de promovendus had de pech dat zijn promotor over hetzelfde onderwerp geschreven heeft. Maar de beschrijving van elementen uit de drie zojuist genoemde werken van Hermans had hem al op een ander spoor gezet, zodat hij tot het herkennen komt van diezelfde elementen in De donkere kamer. Dupuis schept nu - ‘bij wijze van leeshypothese’ zegt hij gauw als excuus tegenover zijn promotor - een nieuw niveau: de roman als droom-fictie, waarin met betrekking tot Osewoudt-Dorbeck sprake is van een ‘schizofrene persoonsverdubbeling’. Hij geeft dan een lange opsomming van die droom/paranoia-elementen, die voor hem evenzovele bewijsplaatsen voor zijn opvatting zijn, maar die als men ze binnen hun eigen context beschouwt een voor een doorstoken kunnen worden. Dupuis is hier het slachtoffer van zijn methode geworden; daarnaast kunnen een aantal van deze bewijsplaatsen ook nog herleid worden tot onvoldoende kennis van het decor in de roman (de situatie van de Nederlandse illegaliteit) en zelfs tot onvoldoende kennis van het Nederlands (Dupuis is een Waal). Enkele voorbeelden. a. Dupuis vindt het onlogisch dat de Duitsers de verzetsman Osewoudt trachtten te pakken door middel van het opnemen van een oproep in het bioscoopjournaal: projectie van zijn portret, zijn naam en de mededeling dat hij wegens straatroof gezocht wordt, volgens Dupuis een vage associatie met Dorbeck, die wel eens op straat gevochten heeft. Hij ziet er dan het werk van een ‘vrij associërende geest’ in en een argument voor zijn stelling dat hiervan een droomverhaal sprake is (p. 185). Maar binnen de context, de strijd van de bezetter tegen het verzet, is een dergelijk middel heel begrijpelijk. Zonder hier in te gaan op het probleem of men extra-contextuele gegevens mag gebruiken bij de interpretatie van een literair werk (het taalaanbod in de roman wijst direct naar de concrete situatie van het Nederlandse verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog), moet hier vermeld worden dat in dit geval Hermans zelf de tekst van de oproep letterlijk aan een authentieke bron ontleend heeft. Ook wanneer Dupuis achter het geknoei met postbus- en telefoonnummers een ‘magisch aspect’ zoekt (p. 180), is er sprake van een miskenning van de wereld van dubbelzinnigheden en onduidelijkheden die het gegeven historische decor kenmerkt. b. In de roman verklaart een personage (Roorda, een verzetsman die Osewoudt nimmer ontmoet heeft), dat hij met Osewoudt gesproken had ‘over de wapendropping die komen zou. Osewoudt zei nog dat hij hoopte dat er ontstekingspotloden bij zouden zijn’ (p. 184 in alle drukken). Maar Dupuis leest deze passage als: ‘...dat hij hoopte zich bij de bevrijding o.m. Engelse ontstekingspotloden aan te schaffen’ (p. 184), waarop zijn vrij associërende geest onmiddellijk een verwijzing aanbrengt naar p. 57 van de roman, waar Osewoudt in de tas van een uit Engeland afkomstige agente (Elly) een soort vulpotlood maar met een klein kogeltje aan het einde ziet: een balpen, in Engeland wel maar in het bezette Nederland nog niet bekend. Ontstekingspotlood = vulpotlood, denkt Dupuis (ook op p. 179) en hij heeft weer een argument: alleen bij een magische vertelinstantie kan een persoon op de hoogte zijn van gebeurtenissen die zich in het verleden van een ander die hij niet kent hebben afgespeeld. Niettemin mag men bewondering hebben voor de beheersing van het Nederlands die de Waal Dupuis ten toon spreidt; deze bewondering ook doet hem diens hier en daar merkwaardige taalgebruik vergeven. c. Zonder dat de Engelse agente Elly het Osewoudt meegedeeld heeft, weet hij precies met wie ze in contact moest treden (p. 71 en 138 in de drukken 1 t/m 9). Uiteraard staat hier Dupuis weer klaar met zijn magisch toverpotlood (p. 180). Wie echter deze splinter plaatst in de context, ziet dat dit één van de plaatsen in de roman is, waar de vertelinstantie niet alle gebeurtenissen verhaalt: in deze gevallen wordt impliciet verwezen naar niet vertelde zaken. Maar er is meer. Wie de tiende, opnieuw herziene druk uit 1971 gebruikt, ziet dat de auteur, om geen ruimte voor magie over te laten, het feit in kwestie alsnog vermeld heeft: in een variant op p. 71 stelt de agente Osewoudt nauwkeurig op de hoogte van haar opdracht. Hier wreekt zich het gebruik van een verkeerde primaire bron. Niet alleen had Dupuis in 1973 deze tiende druk ter beschikking kunnen hebben, maar bovendien vermeldt hij wel (p. 268) een artikel uit 1972 dat juist de | |
[pagina 77]
| |
varianten uit deze tiende druk analyseert (en zelfs de variant in kwestie bespreekt). Tenslotte nog twee voorbeelden van onjuiste conclusies tengevolge van het isoleren van verhaalelementen uit verschillende bronnen zonder dat hun functie binnen de oorspronkelijke context is vastgesteld. Dupuis herleidt (p. 50) de door Osewoudt uitgesproken hoop dat er aan de oorlog geen eind zal komen, onmiddellijk tot het thema van geweld en agressiviteit (zijn bloeddorst kent geen grenzen), zonder er zich rekenschap van te geven dat Osewoudts hoop binnen de roman gezien moet worden in het kader van zijn afhankelijkheid van Dorbeck: zijn dubbelganger heeft hem een identiteit verschaft, maar die identiteit bestaat alleen zolang Dorbeck hem in de gelegenheid stelt zijn super-ego waar te maken. Zo ook ziet Dupuis Osewoudts verwoed fotograferen van (onbeduidende) militaire objecten als een uiting van ‘het mechanisme van de paranoia’ (p. 156-7), terwijl binnen de context duidelijk is dat deze zich hier laat leiden door zijn schuldgevoel tegenover de verzetsman Dorbeck, wiens filmpjes hij bij het ontwikkelen door onkunde verprutst heeft. Met het oog op het bovenstaande is het duidelijk dat Dupuis' boek het meest bevredigt wanneer de auteur binnen één verhaal of roman blijft. Hij komt dan vaak tot een overtuigende behandeling van thema's en motieven en van hun functie, bv. de analyse van Het behouden huis (p. 36 enz) - ná Fens toch nog wat nieuws - of de bespreking van de functie bínnen de roman Nooit meer slapen van de aan het begin van deze recensie aangehaalde passage over de drie stadia van de mensheid (p. 237 enz.). Maar ook daarbuiten bevat het boek, juist ook door het oog voor details in de verhalen en romans van Hermans, veel waardevolle waarnemingen; hetzelfde kan ook gezegd worden wanneer parallellen met Sade, Kleist, Schopenhauer of Wittgenstein aangegeven worden of waar de impliciete kritiek op humanisme en existentialisme, die Hermans ook in zijn fiction toont, aan het daglicht wordt gebracht. Zo kan Dupuis' werk toch nog beschouwd worden als een belangrijke bijdrage tot de studie van Hermans' romanwereld, waarin alles orde, zin en functie heeft met het doel de chaos en de zinloosheid van de situatie van de mens te tonen. Tot slot nog een enkele losse opmerking. De behandeling van romantechnische aspecten is zwak, b.v. waar Dupuis in De donkere kamer een ‘enigszins picareske vertelwijze’ ziet: afwisseling van auctoriaal standpunt, personaal standpunt en monologue intérieur (p. 186). Dit verhaal is echter een duidelijk personale roman (met uitzondering van de twee laatste bladzijden). Ook van andere werken dan De donkere kamer zijn niet de herziene drukken gebruikt, o.m. van De tranen der acacia's (1971, ingrijpend herzien). Een secundaire bron die wel vermeld maar niet gelezen is, is zojuist al genoemd. Hetzelfde doet zich voor bij enkele andere publicaties, bv. het boek van E.A.D.E. Carp, De dubbelganger, dat niet over Hermans handelt, zoals Dupuis beweert (p. 268), en bij een artikel van J. Gans over Hermans (p. 269) dat in feite een artikel van Hermans over Gans is en dat later in Mandarijnen op zwavelzuur opgenomen is. Het doet goed weer eens een gebonden boek in handen te hebben. Helaas laat de afdruk van het fotozetsel te wensen over: de inktsterkte wisselt van zo goed als onleesbaar tot vette banen in de tekst.
Frans A. Janssen |
|