[Messentrekkers en wetenschappers (vervolg)]
beschouwing van de hele zgn. avant-garde: ‘vraag het de auteur’, d.w.z. ‘richt je op zijn bedoelingen’. Ik noem dit een gevaar en een bezwaar omdat ik literatuur een ruimere funktie toeken dan uitsluitend die van illustratie van ‘wat zij bedoelen’. Wanneer de literatuurbeschouwing als enige norm voor de beschrijving van het literaire werk de auteursintentie hanteert, is natuurlijk ieder literair werk als ‘geslaagd’ te betitelen. Verdaasdonk en vooral Beekman (1975; 1976) geven daar voorbeelden van. Niet de auteursintentie op zichzelf is interessant, wel een eventuele diskrepantie tussen de auteursintentie en het konkrete werk zoals lezers dat ervaren. Het leesbare karakter van teksten van Vogelaar en Robberechts werd voor het grootste deel bepaald door de mogelijkheid die de teksten boden, ook aan lezers die niet volledig op de hoogte zijn van de theorieën van de auteurs, althans teksten niet primair als illustratiemateriaal bij een bepaalde theorie beschouwen. Wanneer auteurs de intentie hebben lezers bewust te maken van de relatie taal-werkelijkheid, dan ben ik in eerste instantie niet (als lezer) geinteresseerd in hun theorieën daarover, maar in de manier waarop hun literaire praktijk de lezers de mogelijkheid tot deze bewustwording biedt.
Afgezien van de omstandigheid dat teksten als die van Vogelaar en Robberechts vrijwel uitsluitend inspelen en werken op ‘ervaren’ lezers, acht ik het een misverstand te menen dat een dergelijke bewustwording uitsluitend en alleen voorbehouden zou zijn aan dit type teksten. Beekman noemt het ironiseren van literaire procédés een van de kenmerken van de avant-garde. Hij hanteert daarbij als ironie: ‘Het omgekeerde zeggen van wat men bedoelt’ (1976). Ik ga met die opvatting volledig akkoord. Immers, niet alleen blijft daardoor het boerenbedrog van Van Marissing buiten de deur, bovendien komt door een dergelijke benadering de aktiviteit van de lezer in het beeld. Maar ik wil daarbij wel opmerken dat het ironiseren niet het monopolie van avant-garde is. Wanneer Beekman n.a.v. Vogelaars fragment over de opgelichte ondernemer Donovan (zie boven) stelt: ‘De spreker legt zich bij de situatie neer, hij geeft het verzet op. Achter de ogenschijnlijk neutrale zegswijzen gaan gevoelens van machteloosheid en fatalisme schuil. Tussen de spreekwoorden en datgene waar ze op slaan, bestaat een duidelijke diskrepantie’ (1976), dan kan ik me precies diezelfde uitspraak voorstellen over heel wat ‘traditionele’ teksten (bijv. over Reve's bezwerende clichétaal).
Zoals gezegd, de nadruk op het ironische karakter van avant-garde teksten legt een relatie tussen de tekst en de lezer, demonstreert in feite het diepzinnige karakter van de teksten. Aan bepaalde literaire technieken en procédés worden nu lezerseffekten verbonden. En dat lijkt me een vruchtbaar uitgangspunt voor de benadering van alles wat zich als literatuur, als leestekst aandient, zowel waar het de ‘traditionele’ teksten betreft, als waar het teksten betreft die zich met wat rumoerig messentrekken uit of misschien wel juist in een traditie willen manoevreren.