Frans C. de Rover
Messentrekkers en wetenschappers
Dit jaar verscheen bij de Bezige Bij Het mes in het beeld; en andere verhalen (Rasterreeks nr.6), een drietal prozateksten die, volgens de achterflap, doelbewust afwijken van ingeburgerde literaire voorschriften. Het zijn ‘literaire onderzoekingen waarin maatschappelijke denkbeelden worden ontleed en nieuwe beelden worden gekonstrueerd’; de teksten (van J.F. Vogelaar, Daniël Robberechts en Lidy van Marissing) ‘illustreren (...) waarom deze schrijvers andere technieken nodig hebben en (...) hoe technieken (montage-demontage) op verschillende manieren worden gehanteerd’. De bundel besluit met een bijdrage van H. Verdaasdonk (verder: Verd.) onder de titel ‘Montage, of: literaire technieken, hun fundament en funktie’. Hoewel Verd. in zijn inleiding veelbelovend opmerkt: ‘Als we iets steekhoudends over deze (montage-) techniek te berde kunnen brengen, is het aannemelijk dat we ook de teksten zelf redelijk kunnen karakteriseren’ (p.216), verdwijnen zulke gewichtige zaken als fundament en funktie in de rest van zijn artikel toch grotendeels uit het beeld. De vaak wat moeilijk toegankelijke avant-garde teksten zijn m.i. voor Verd. dan ook niet meer dan een aanleiding om nog eens uitvoerig in te gaan op de zgn. poëtikale (d.i. normatieve) veronderstellingen in de ‘traditionele’, vooral tekstinterpretatief gerichte literatuurwetenschap. Wie zich Verd.'s feuilleton ‘Vormen van literatuurwetenschap’ in dit blad herinnert, kan zijn konklusie voorspellen: ‘Het werken met normatieve wezensdefinities leidt tot een vorm van onderzoek die tekortschiet ten opzichte van moderne kriteria voor wetenschappelijkheid’ (p.255). Die moderne kriteria betreffen dan elementaire spelregels, ontleend aan de methodologische eisen voor empirisch-wetenschappelijk onderzoek, zoals expliciteit, herroepbaarheid en gefundeerdheid.
Nu blijkt het niet Verd.'s bedoeling de traditionele literatuurwetenschap als onzinnig te verwerpen. Integendeel, hij getroost zich opvallend (bijna overdreven) veel moeite om toch vooral te benadrukken dat poëtikale uitgangspunten serieus genomen dienen te worden. Hij besluit zijn betoog met de opbeurende woorden: ‘Er is geen enkele reden om af te dingen op de gewettigdheid, het belang en de rationaliteit van een poëtikale benadering van teksten. Het verschil tussen poëtikale en wetenschappelijke literatuurbeschouwing is een verschil in doelstellingen en spelregels’ (p.257). Aan deze zo luchtigjes geformuleerde laatste zin gaan echter 40 bladzijden vooraf waarin de onwetenschappelijkheid en naïviteit van de traditionele literatuurbeschouwing op weinig speelse wijze wordt ‘aangetoond’. Het eremetaal voor ‘de echte wetenschap’ zou dan weggelegd zijn voor Verd.'s voorstellen, nl. een analyse van literatuuropvattingen en van onderzoek dat daarop is gebaseerd, en een onderzoek naar de rol van poëtika's bij het lezen, het interpreteren van teksten (p.256.257). Kortom, voorstellen waarbij tekstinterpretatief gerichte aktiviteiten in de literatuurwetenschap buiten de deur blijven. Waanneer ik nu een aantal kanttekeningen maak bij Verd.'s weergave van de traditionele literatuurwetenschap, is dat niet omdat ik deze laatste zo graag in Verd.'s prijzen voor wetenschappelijkheid wil laten vallen. Ik vind dat hij een vertekend (nl. eenzijdig) beeld geeft van de huidige stand van zaken: hij baseert zich uitsluitend op de literatuurwetenschappelijke richting die kan worden aangeduid als de ‘ergocentrische’, ‘tekstimmanente’ benadering van literatuur. Op geen enkele wijze refereert de toch zo avant-garde-gevoelige Verd. aan publikaties op het gebied van de receptie-esthetika, een recente stroming die de rol van de lezer in het kommunikatieproces auteur-tekst-lezer centraal
stelt zonder de tekst uit het oog te verliezen. Vanuit deze invalshoek blijken een aantal problemen van de ergocentrische benadering ‘oplosbaar’. Ik wil dit (summier) toelichten.
De huidige literatuurwetenschap is, volgens Verd., diepgaand beïnvloed door allerlei poëtikale (d.i. normatieve) elementen, die voornamelijk veronderstellingen omtrent de aard van literaire teksten betreffen: de literaire tekst vormt een eenheid, is geloofwaardig, is diepzinnig, vertoont een evenwichtige opbouw, en is autonoom ten opzichte van de werkelijkheid (p. 220).
Eerst iets over het eenheidsbegrip. Verd. geeft de opvatting weer dat de tekst een organisch geheel vormt op grond van allerlei relaties tussen zijn elementen (‘alles hangt met alles samen’) (p.220). Hoewel sommige auteurs (W.F. Hermans bijv.) nadrukkelijk een dergelijk eenheidskonsept bepleiten, is het de vraag of ooit enige literaire tekst een volstrekte eenheid is, d.w.z. geen enkele ‘aanvulling’ van de lezer vereist. Misschien ontbreekt die mogelijkheid tot aanvullen grotendeels in zgn.