De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Sergej JeseninGa naar voetnoot*/Habakuk II de BalkerUit: Das himmelsblaueHerbstfrost lässt bunt gefärbt die Hoffnungen erstehen,
Gleich einem stillen Schicksal trabt mein Gaul,
Er schnappt nach meines Mantelsaumes Wehen
Zuweilen jetzt mit dem fast trocknen Falbenmaul.
Auf weiten Weg hinaus, zur Ruh nicht noch zum Streiten,
Mich manche unsichtbaren Spuren ziehn, -
Tag lischt mit goldner Ferse Weiterschreiten
Und Mühen lagern sich im Korb der Jahre hin.
| |
‘Ich stimm an, ich stimm an, ich stimm an!’Ich stimm an, ich stimm an, ich stimm an!
Keine Geiss, keinen Has jemals kränk ich.
Wenn man etwas beklagen kann,
Kann man auch zu was lächeln, denk ich,
Allen ward uns der Apfel der Freude
Und der Räuberpfiff scheint uns erlaubt.
Herbst, der weisse Gärtner, er schneide
Einst das gilbende Blatt ab, mein Haupt.
Nur ein Weg führt zum Garten des Lichts,
Nagt der Herbstwind an Hain und Feld.
Alles lernen, doch fortnehmen nichts
Kam der Dichter in diese Welt.
Er kam, um zu küssen die Kuh,
Wie der Hafer knirscht, hört sein Blut.
Tiefer, Verssichel, tiefer schneid zu!
Sonnenbusch, wühl in Faulbaums Bluht!
| |
Uit: Het hemelsblauwVerwachtingen rijpen door vorst in bont herfstblad,
Op een stil noodlot lijkend draaft mijn paard,
Soms hapt het met zijn bijna droge vale muil
Naar mijn jas die wijduit waait.
Verre wegen op, rust tegemoet noch strijd,
Trekken mij vele onzichtbare sporen -
De dag dooft met gouden hakken het verdergaan
En moeiten bergen zich in de korf van de jaren.
| |
‘Ik begin, ik begin, ik begin!’Ik begin, ik begin, ik begin!
Geen geit, geen haas zal ik ooit krenken.
Wanneer je iets beklagen kunt, dan
Kun je er ook om glimlachen, denk ik.
Ieder onzer viel de appel toe van de vreugde
En het roversgefluit lijkt ons geoorloofd.
Herfst, de witte tuinman, hij snijdt eens
Het vergelend blad af, mijn hoofd.
Slechts één weg voert naar de tuin van t licht,
Jammert de herfstwind woud toe en veld.
Om alles te leren, niets te ontvreemden
Kwam de dichter op deze wereld.
Hij kwam om de koe te zoenen,
Hoe de haver knerst hoort zijn bloed.
Sikkels van t vers, snij dieper de coupe!
Woel, zonneloof, in de vuilboombloesem!
Sergej Jesenin, de ‘laatste dorpsdichter’, werd geboren in de Russische provincie Rjazan,in 1895; toen zijn vader, die boer was, naar de stad verhuisde, werd Sergej door zijn grootouders opgevoed in zijn geboortedorp. Hij leerde lezen toen hij vijf jaar was, gedichten schrijven op zijn negende. Na de gebruikelijke scholen vertrok hij in 1913 naar Moskou (zijn vader werkte er in een slagerij.) Hij vond in Moskou aanvankelijk aansluiting bij de Kring van Soerikov, een groep schrijvers en dichters uit de werkende klasse en/of van boerenorigine; werd ontdekt door (o.m.) Alexander Blok, en gevierd als de dichter ‘in wiens werk men de harten van het volk kon horen slaan’. Na omzwervingen en een mislukt huwelijk met de aktrice Zinaida Reich, reisde hij in 1921 met de danseres Isadora Duncan naar Amerika, dat hij al gauw graag inruilde voor ‘onze eigen grijze lucht en het grauwe landschap: een boerenhut, half in de grond gezakt (...), een mager boerenpaard’. De ijdelheid, dronkenschappen en straatschenderijen van de grootste en luidste Russische imaginist werden door zijn kritici gelaakt, waarop hij als antwoord het beroemde gedicht ‘Aan Poesjkin’ schreef (1924). Jesenins poëzie, echoënd van het paardegedraaf, bereikte een hoogtepunt in de jaren na 1917, tegelijkertijd met het uitbreken, opbloeien en afsterven van de Oktoberrevolutie. Petersburg (Leningrad), de stad door Tsaar Peter I ‘op het bloed’ van naamloze werkers opgebouwd, zag Jesenin als de enige stad in Rusland waar de Revolutie had kunnen beginnen. Vanaf het jaar 1922 wendde Jesenin zich af van het Sowjetbewind, zich geleidelijk terugtrekkend in een persoonlijke rebellie: Ik ben jullie tamme kanarie niet! Ik ben een dichter! Zijn desillusies namen toe naarmate de afstand groeide tussen de revolutionaire proklamaties en de revolutionaire werkelijkheid. In 1925 pleegde hij zelfmoord in een hotelkamer in angleterre in Leningrad; in zijn doodkist reisde hij terug naar Moskou, het hart van zijn ‘Azia tisch land’, waar een grote menigte op de dertigste december van het jaar 1925 hem opwachtte op het station: ‘op de tonen van een begrafenismars droegen vrienden Jesenins kist uit de laatste wagon. Iemand snikte luid’. Zijn rehabilitatie komt de laatste jaren toch nog maar moeizaam op gang, en het heeft er de schijn van dat opnieuw een ernstige stagnatie is opgetreden. Bestond zijn Verzameld Werk in 1926 nog uit vier delen, in 1956 was het geslonken tot twee; al het tegendraadse was eruit verdwenen. |