III. - Vrienden, het lot trof mij zwaar...
1. |
Vrienden, het lot trof mij zwaar |
hoor mij toch aan, |
|
zwijgen kan ik er niet van |
en daarvandaan |
dit vers, maar laat mij nu niet |
|
over de tongriemen gaan. |
|
2. |
Luister, want hierdoor is mij |
't lachen vergaan: |
|
kutjes die worden bewáákt |
staan mij zo aan |
als 'n visloos vijvertje of |
|
luiaards die aan 't zwetsen slaan. |
|
3. |
God, gij die waakt over ons |
aardse bestaan, |
|
hebt gij ooit kutjes bewaakt? |
Nu dan, komaan, |
neem toch de kutwachters weg |
|
ze staan de vrouwen niet aan. |
|
4. |
Voor het goed recht van de kut |
eis ik ruim baan. |
|
Als eerzaam man heb ik dat |
recht zó verstaan: |
steel iets van iets en het slinkt |
|
maar 'n kutje zwelt ervan aan. |
|
5. |
Roept er nu iemand, dat is |
een dwaze waan, |
|
laat die gaan kijken in 't bos |
waar bomen staan: |
hak er één om, op zijn plaats |
|
wassen twee, drie nieuwe aan. |
|
6. |
Dun zo het bos uit en ziet: |
dichter dan graan |
|
schiet het weer op, dus de Heer |
late geen traan. |
Treur als de houtvester tóch |
|
door hem verdoem... |
|
7. |
Onrecht is dat... er was niets... |
|
Guillhem (Willem) IX, hertog van Aquitanië en graaf van Poitou (1071-1127) is de oudst bekende van de occitaanse troubadours. Uiteraard was hij niet de eerste, van anonieme hand zijn eerdere teksten bekend, en zeker is hij ook niet de uitvinder (trobar) van de technisch hoog-ontwikkelde versvormen die hij hanteerde.
Tot en met de eerste helft van onze eeuw werd Guillhem IX door de taalgeleerden meestal met enkele depreciërende zinnen afgedaan. Hij paste slecht in het door christelijke literatuurmoralisten opgebouwde beeld van de ‘hoffelijke liefde’. Zijn rechtstreeksheid moet vooral voor negen tiende eeuwse zielen stuitend geweest zijn. Vandaar ook dat in de bekende studies over de troubadours geen volledige transcripties van het derde vers van de elf die we van Guilhem IX kennen, te vinden zijn. Puntjes vervangen dan delen van de 2e, 3e en 4e strofe. De nu gepubliceerde bewerking is onderdeel van een omvangrijke studie over de troubadours, waaraan ik samen met de Belgische auteur Jozef Baeyens werk (verschijningsdatum voorjaar 1977, Agathon Bussum). Baeyens ging terug naar de bron en schrijft nabij Aix en Provence aan het biografische en essayistisch gedeelte, ik werk aan het thuisfront aan een uitgebreide bloemlezing.
Hoewel ik niet kan zeggen dat het vertalen van het ene vers makkelijker of moeilijker is dan van het andere, omdat elke vorm zijn eigen problemen schept en juist het oplossen van die problemen het fascinerende van poëzie bewerken is, dringen zich bij zo'n vroeg-middeleeuws, technisch hoogstaand vers toch bepaalde moeilijkheden op. Om te beginnen moet je het occitaans (de ‘langue d'oc’) enigszins onder de knie krijgen. Omdat niemand precies weet hoe die volkstaal van de Franse Midi en Catalonië geklonken heeft, is de ritmische analyse van het vers een volgend probleem. Dan is er de vraag of je de romaanse vorm van één eindrijmklank in een germaanse taal moet (kunt) handhaven. Die vraag is voor mij geen vraag, het moet. Waarom? Vertaal zo'n vers van Guillhem eens met verschillende eindrijmen en je hebt het antwoord: de bodem valt uit het vers, het wordt slap in de lendenen, de overblijvende informatie is onvoldoende om de bewerking nog veel bestaansrecht te geven. Inde discussie over ‘vrij’ of ‘letterlijk’ vertalen, sta ik aan de kant van de rekke lijken. Letterlijk vertalen brengt de poëzie om hals, dat lees je uit al die letterlijke transcripties waarmee letterkunde-professoren hun studies orneren.
Natuurlijk ontkom je bij het aanhouden van één eindrijm niet aan dwangrijm, aan het toevoegen van enige ‘redundancy’ om de techniek mogelijk te maken. De vraag is alleen of het origineel niet ook gebruik maakte van dwangrijm en stoplappen. Nou en of! Zie maar hoe slim de belangrijke informatie steeds in het eerste, niet rijmende zinsdeel gestopt is, zodat de linke Willem in het tweede zinsdeel ruimte tot schuiven over had. Het vers is geschreven in hypercatalectische dactylen, vrij konsekwent, en we mogen zelfs aannemen dat enige kleine inkonsekwenties bij kopiïsten ingeslopen slordigheden zijn.
Wat de inhoud betreft nog dit: de tijdgenoten van Guillhem hadden de gewoonte bij hun afwezigheid hun ega's door sterke mannen te laten bewaken. In het tweede bekende vers van de machtige hertog van Aquitanië beklaagt hij zich er al over dat de vrouwen zich dan door deze ‘kutwachters’ (gardets con) lieten bespringen. Hij pleit niet alleen voor het afschaffen van deze portiers-uitsmijters, omdat het hem in zijn vrijheid belemmert, maar ook omdat hij in zijn gehele werk pleitbezorger is geweest voor een grotere vrijheid voor de vrouw. In die zin was hij een revolutionair moralist die het feodale ‘de vrouw als bezit’ afwees. Ook daarom hebben Baeyens en ik ons te verschijnen werk de titel ‘De Revolutionaire Troubadours’ meegegeven.