dimensie ontwikkeld door het medium van de vertelster, want de essentie van het boek bestaat niet uit de levensloop van Christa T., maar uit de manier waarop de ik-vertelster haar beoordeelt. Christa Wolf zelf spreekt hier over ‘katharsis’, want zij wil immers bij de lezer een loutering van de gevoelens bereiken door middel van een crisis. De crisis in ‘Christa T.’ draait dus om het probleem van de zelfverwezenlijking in het socialisme, een probleem dat opgelost wordt door een zeer besliste keuze voor de niet-verwezenlijking als zijnde een menselijker variant.
Over de omstandigheden waaronder carrière-zucht, oneerlijkheid en kritiekloze aanpassing ontstaan valt in de roman niets meer te lezen. In de overpeinzingen over Christa T. worden maatschappelijke oorzaken bijna volledig buiten beschouwing gelaten, er wordt uitgegaan van een subjectieve beslissingsvrijheid van het individu (voor of tegen fatsoen), die juist in het geval van de zelfverwezenlijking niet bestaat. En het is ook zeer de vraag of een verteltrant waarbij de morele crisis centraal staat, de maatschappelijke oorzaken daarvan zou kunnen blootleggen. Christa Wolfs laatste verhalenbundel ‘Unter den Linden’ bevestigt dit vermoeden indirect. Hier wordt het principe van de katharsis namelijk aangewend om zuiver individuele beslissingen onder omstandigheden waarin onafhankelijk gedrag wel mogelijk is, kritisch onder de loep te nemen.
Het titelverhaal, volgens de ondertitel één van de drie ‘unwahrscheinliche Geschichten’, is een droom. De motieven (evenals die van de andere vertellingen) zijn via Ingeborg Bachmann ontleend aan de Romantiek, respectievelijk aan E.T.A. Hoffmann. Een ongeveer 40-jarige vrouw vertelt aan een door haar beminde man wat voor fantastische dingen ze onlangs in een droom allemaal beleefde in de beroemde Berlijnse laan ‘Unter den Linden’, o.a. een wandeling met een gouden vis en een gesprek met een onzichtbaar meisje. De lezer wordt onmiddellijk in deze intieme vertelsfeer betrokken en merkt dat de vrouw die de droom vertelt teleurgesteld is. Mensen van haar generatie, vrienden van wie ze veel verwachtte, in het bijzonder mannen, zijn gemakzuchtig geworden, hebben carrière gemaakt en daarvoor de prijs van de aanpassing betaald. Dit wordt vooral duidelijk door hun gedrag in liefdes relaties. Ook de geliefde van de vertelster is angstig en vreest zich in de liefde te zullen verliezen. De droomster voelt zich hiermee ook zelf al besmet en maakt een crisis door; ze vraagt zich af of het leven op deze manier nog zin heeft. Maar ze ontmoet ook openhartige, niet aangepaste, voornamelijk jonge mensen en krijgt tenslotte weer hoop zich aan de conventies te kunnen onttrekken en een volwaardig leven te kunnen leiden.
Hier wordt dus concreet ingegaan op de problematiek van aanpassing en carrière-zucht, die voor het individu in de DDR een bedreiging vormen. Door de katharsis wordt de lezer van ‘Unter den Linden’ gedwongen deze gevaren onder ogen te zien en vervolgens wordt hem geadviseerd zich door dit alles niet klein te laten krijgen. In fantastische vorm duikt hier het bekende thema van Christa Wolfweer op, namelijk zinvolle integratie in de maatschappij na het verliezen van de naïveteit door middel van een crisis.
Dit geldt ook voor de vertelling ‘Selbstversuch’, de derde uit de bundel. Een vrouwelijke geleerde in een utopische toekomst vertelt over een test waarin ze zich in een man laat veránderen. De vrouw doet het experiment vooral omdat ze haar chef (die ze heimelijk bemint) wil bewijzen dat ze net zo veel waard is als een man. Tijdens de proef ontdekt ze echter dat de man in het algemeen en haar chef in het bijzonder zijn verstandelijkheid en zijn wetenschappelijke superioriteit heeft moeten bekopen met het onvermogen om van iemand te houden. Ze breekt dan het experiment af en laat zich weer terugveranderen in een vrouw omdat ze zich van het belang van gevoelens bewust geworden is.
Ook hier, in de vorm van een utopie, wijst de schrijfster op het problematische van bepaalde maatschappelijke normen en roept ze op tot verzet: ook in het socialisme worden gedragsregels en waarden nog door de man bepaald. En evenals in het titelverhaal is het principe van de katharsis volkomen duidelijk, want natuurlijk wil de schrijfster dat ook de lezer de crisis van de vrouwelijke geleerde doormaakt en dat hij haar besluit goedkeurt.
Voor stof en problemen van deze aard, voor kritiek op subjectieve normen die hetzij door individuele hetzij door gemeenschappelijke inspanning gewijzigd kunnen worden, is de schrijftrant van Christa Wolf blijkbaar bijzonder geschikt. Of haar literaire methode zich er ook toe leent om er objectieve achtergronden voor bepaalde gedragsvormen bij te betrekken zal haar komende werk nog moeten bewijzen.
Overigens staat Christa Wolf met haar verteltrant binnen haar eigen generatie niet alleen. De principes van schrijvers als Günter de Bruyn, Günter Kunert en Brigitte Reimann tonen nauwe verwantschap met die van haar.
Om bij de jongste, derde generatie al van een Christa Wolftraditie te spreken zou overdreven zijn, maar zeker is dat de werken van de jongeren hun zeggingskracht mede te danken hebben aan de rigoreuze morele eisen die Christa Wolf aan haar figuren stelt. De manier waarop bijv. Ulrich Plenzdorf de subjectiviteit van een leerling in ‘Die neuen Leiden...’ centraal stelt, zonder daarbij expliciet aan te geven welke concrete oorzaken diens ‘lijden’ heeft is een voortzetting van de methode van deze schrijfster. En bij de jonge Klaus Schlesinger (‘Michael’, 1973, en ‘Alte Filme’, 1975) is zelfs het principe van de katharsis terug te vinden. Volker Braun heeft in zijn werk altijd al veel sterker dan Christa Wolf de maatschappelijke praktijk betrokken, maar wat betreft kritiek op verschijnselen als meeloperij of het anoniem worden van de staatsmacht vertonen zijn laatste publicaties duidelijk overeenkomst met de vertellingen uit ‘Unter den Linden’.
Deze doorgaande lijn bewijst dat de veronderstelling, als zou er bij de DDR-auteurs een generatieconflict bestaan, zeker niet het resultaat is van een zakelijke benadering.