| |
| |
| |
Thomas Bernhard
De pet
Terwijl mijn broer, die een geweldige carrière is voorspeld, aan de belangrijkste universiteiten van de Verenigde Staten van Amerika lezingen houdt over zijn ontdekkingen op het gebied van het mutatieonderzoek, waarvan de wetenschappelijke bladen ook in Europa met een bijna beangstigend enthousiasme verslag doen, heb ik, de talloze op het zieke mensenhoofd gespecialiseerde instituten in Midden-Europa moe, mijn intrek in zijn huis mogen nemen, waarbij ik het hogelijk waardeer dat hij mij het hele bouwwerk onvoorwaardelijk ter beschikking heeft gesteld. Dit huis, een erfstuk van zijn een half jaar geleden heel plotseling overleden vrouw, dat ik nog niet eerder had gezien, is voor mij gedurende de eerste weken waarin ik het met de mij eigen voorliefde voor dergelijke oude, in hun afmetingen, dat wil zeggen in hun gewichten en maten zich met de algemene en bijzondere natuurharmonie volkomen dekkende bouwsels heb mogen bewonen, in weerwil van alle beklemmende gevoelens die mij jarenlang tot in het merg hebben weten te kwellen en mij op de meest dodelijke manier tot in mijn cellen uit mijn evenwicht hebben gebracht, tot het enig mogelijke toevluchtsoord voor mijn hoe dan ook twijfelachtige bestaan geworden.
De eerste twee weken in het direct aan de oever van de Attersee gelegen huis waren een dusdanig nieuwe ervaring voor mij dat ik weer op verhaal kwam; mijn lichaam begon weer te leven, mijn hersenen beproefden hun krachten in een voor een gezond iemand waarschijnlijk belachelijke, maar voor mij, de zieke die het al ontwend was, toch ongemeen verheugende gymnastiek. Al gedurende de eerste dagen in Unterach, zoals het dorp heet waar het huis van mijn broer staat, kon ik mij de wereld opeens weer als een gewoonte voorstellen en mij een deel van de begrippen, heel persoonlijke begrippen, voor zogenaamde beginnersdoeleinden weer buigzaam en soepel maken, ten behoeve van mijn weer opgeleefde denken. Tot studeren kwam ik echter ook in Unterach niet. Op jammerlijke wijze moest ik mij na mijn eerste pogingen weer terugtrekken, uit Chabulas, uit Diepold, Heisenberg, Hilf, Liebig, Kriszat en Sir Isaac Newton, waarvan de studie, wil ik verder komen op mijn vakgebied, de bos- en heidebouwkunde, in mijn ogen een absolute noodzaak is. Ik beperkte mij in Unterach, mij aanpassend aan mijn zieke hoofd, al gauw tot het opsporen van beelden, het alleen nog maar ontleden, het losmaken van kleinere uit de grote substanties van de kleurenhistorie, van de algemene toestandsgeschiedenis; opnieuw was ik, zoals al zo vaak, van het ene moment op het andere af- en terechtgewezen: ik moest mij weer beperken tot het elementaire kleurenaanschouwingsonderricht. Ja, ik verviel in de treurigste categorieën van zelfanalyse en de door mij zo genoemde kleurenhysterie in mij, voortdurend op zoek naar uitwegen, zonder ooit een uitweg te vinden; een voortzetting van mijn in wezen alleen nog maar dierlijke bestaan, veroorzaakt door mijn hoofd, de overmatige inspanning door de materie in het algemeen, maar op een verschrikkelijke manier, dat is wat ik in Unterach heb doorgemaakt. Omdat ik bang was dat mijn directe omgeving in het huis te weten zou kunnen komen hoe
het met mij gesteld was, stuurde ik alle dienstboden weg en beval hun het huis zolang niet meer te betreden tot mijn broer uit Amerika terug en alles weer in zijn gewone doen zou zijn. Ik probeerde geen verdenking op mij te laden met betrekking tot mijn ziekte, mijn ziekelijkheid. Iedereen schikte zich en ging tevreden, overbetaald en opgeruimd weg. Toen ze buiten waren en er geen reden meer was mij te beheersen, en ik had mij in dit huis en te midden van deze mensen, zoals ik mijzelf beken, op de meest afschuwelijke wijze ononderbroken moeten beheersen, naar ik nu nareken, twee weken ononderbroken moeten beheersen, viel ik onmiddellijk ten prooi aan een van mijn aanvallen. Ik sloot alle jalouzieën aan de voorkant van het huis om niet meer naar buiten te hoeven kijken. De jalouzieën aan de achterkant sluiten zou onzinnig zijn geweest, want de ramen daar zien uit op een dicht bos. Met open jalouzieën en ramen kwam er van dat bos een nog veel grotere duisternis binnen dan met gesloten jalouzieën en ramen. Alleen de jalouzieën en het raam van de kamer waarin ik mijn intrek had genomen, liet ik open. Mijn kamer moet altijd een open raam hebben, wil ik niet stikken. Toen ik alleen in huis was heb ik ogenblikkelijk een tweede poging gedaan mijn studies voort te zetten, maar al in de eerste ogenblikken dat ik mij bezighield met de door mij al te zeer verwaarloosde leer van doctor Mantel heb ik geweten dat mijn inspanningen met een fiasco zouden eindigen. Ik moest mij, tot op het bestaansminimum van mijn hersenen vernederd, terugtrekken uit mijn boeken, de boeken van mijn leermeesters. Die vernedering, die altijd tot katastrofale aanvallen
| |
| |
in mijn achterhoofd leidt, laat mij dan niets meer verdragen. Altijd al op het punt volslagen gek te worden, maar nog niet volslagen gek, beheers ik mijn hersens dan alleen nog maar voor zover het verschrikkelijke commando's aan mijn handen en voeten betreft, extraordinaties aan mijn lichaam. Waar ik in dit huis echter het meest bang voor ben en waarover ik mijn broer in Amerika niet het minste of geringste vertel, integendeel, ik schrijf hem volgens afspraak tweemaal per week dat met mij alles goed gaat, dat ik hem dankbaar ben, dat ik goed opschiet met mijn studies en mijn gezondheid goed vooruit gaat, dat ik van zijn huis en de hele omgeving houd, maar waar ik het meest bang voor ben in Unterach is de schemering en de kort op die schemering volgende duisternis. Om die schemering gaat het hier. Om die duisternis. Niet om de oorzaken van die schemering, die duisternis, niet om hun oorzakelijkheden, maar alleen om de wijze waarop die schemering en die duisternis op mij inwerken. Maar naar ik zie, heb ik op dit ogenblik helemaal niet de krachten mij met dit onderwerp als probleem bezig te houden, als probleem voor mijzelf, en ik wil mij ook alleen maar beperken tot aanduidingen, ik wil mij überhaupt alleen maar beperken tot de schemering in Unterach en de duisternis in Unterach met betrekking tot mijzelf in de toestand waarin ik mij in Unterach bevind. Ik heb ook helemaal geen tijd voor een studie, omdat mijn hoofd, de ziekte van mijn hoofd al mijn aandacht, mijn hele bestaan opeist. De schemering en de op die schemering volgende duisternis in Unterach kan ik niet op mijn kamer uithouden, om die reden loop ik iedere dag wanneer de schemering de duisternis in deze afschuwelijke bergatmosfeer binnenhaalt, mijn kamer ui ten het huis uit de weg op. Er zijn dan maar drie mogelijkheden: ik kan ofwel richting Parschallen lopen ofwel richting Burgau ofwel richting
Mondsee. Ik ben echter nog nooit in de richting van Mondsee gelopen, omdat ik bang ben voor die richting, ik loop altijd naar Burgau, maar vandaag ben ik opeens naar Parschallen gelopen. Ik ben, omdat mijn ziekte, mijn mij nu al vier jaar lang kwellende Cephalalgie, mij in de schemering (hier nu heel vroeg, al om half vijf!) uit mijn kamer in het voorhuis de weg op dreef en omdat ik mij, een plotselinge wenk van mijn hoofd gehoorzamend, een veel grotere marteling wilde aandoen dan de voorgaande dagen, niet naar Burgau gelopen, zoals dat, sinds ik mij in Unterach ophoud, mijn gewoonte is, maar naar het lelijke dorp Parschallen, waar acht slagers zijn, naar ik nu weet, ofschoon er geen honderd mensen in dat dorp wonen, stel je voor: acht slagers en nog geen honderd mensen... Ik wilde mij vandaag niet alleen maar aan de Burgauer uitputting overgeven, maar aan de veel grotere Parschallener uitputting, ik wilde slapen, inslapen, eindelijk weer eens inslapen. Maar nu, nu ik besloten heb deze zinnen te schrijven, valt er aan inslapen natuurlijk niet meer te denken. Een Parschallener uitputting leek mij vandaag een voordeel, dus liep ik richting Parschallen. Mijn ziekte heeft in Unterach weereen hoogtepunt bereikt, ze maakt mij nu op een dusdanige wijze gek, dat ik bang ben dat ik mij, zonder rekening te houden met mijn dierbare, in Amerika rondreizende broer, aan een boom zou kunnen ophangen, het water in zou kunnen lopen; de ijslaag is nog dun en je gaat meteen onder. Ik kan niet zwemmen, dat komt me dan nog van pas... Ik overweeg, dat is de waarheid, al wekenlang zelfmoord. Maar wat ik mis is de energie om een besluit te nemen. Maar zelfs wanneer ik uiteindelijk het besluit zou nemen mij op te hangen of te verdrinken, dan hing ik daarmee nog lang niet, dan zou ik daarmee ook nog lang niet verdronken zijn. Een ontzaglijke krachteloosheid en bijgevolg nutteloosheid beheerst mij. En daarbij bieden de bomen zich gewoonweg aan, het water maakt mij het hof,
het probeert mij erin te trekken... Maar ik ga, ik loop heen en weer, en ik spring niet in het water, ik hang mij niet aan een boom op. Omdat ik niet doe wat het water wil, ben ik bang voor het water, omdat ik niet doe wat de bomen willen, ben ik bang voor de bomen... overal ben ik bang voor... En daarbij loop ik, stel je voor, in mijn enige jasje, dat een zomerjasje is, zonder overjas, zonder vest, in mijn zomerbroek en op zomerschoenen... Maar ik vries niet dood, integendeel, alles in mij wordt door een verschrikkelijke hitte voortdurend opgejaagd, ik word door mijn verhitte hoofd voortgedreven. Zelfs wanneer ik spiernaakt naar Parschallen zou lopen, zou ik niet dood vriezen. Terzake: ik ben naar Parschallen gelopen, omdat ik niet gek wil worden; ik moet het huis uit, wil ik niet gek worden. De waarheid is echter dat ik wel gek wil worden, ik wil gek worden, niets liever dan werkelijk gek worden, maar ik vrees dat ik nog lang niet gek kan worden. Ik wil niet alleen bang zijn gek te worden, ik wil eindelijk gek worden. Twee doktoren, waarvan één een hoogst wetenschappelijke, hebben mij voorspeld, eindelijk dat ik gek zal worden, binnenkort zou ik gek worden, hebben die twee doktoren mij voorspeld, binnenkort, binnenkort; ik wacht nu al twee jaar tot ik gek word, maar gek geworden ben ik nog steeds niet. Maar ik denk in de schemering en de plotselinge duisternis de hele tijd dat ik, wanneer ik 's avonds op mijn kamer zit, wanneer ik in het hele huis niets meer zie, wanneer ik wat ik aanraak niet meer zie, weliswaar veel hoor, maar niets zie, hoor, en hoe!, maar niets zie, wanneer ik deze ontzettende toestand maar zou uithouden, de schemering en de duisternis in mijn kamer of in ieder geval ergens in het voorhuis zou uithouden, wanneer ik ongeacht de werkelijk onvoorstelbare pijn het huis in geen geval zou verlaten, dat ik dan
gek zou moeten worden. Maar ik zal de toestand van schemering en plotselinge duisternis nooit kunnen uithouden, ik zal altijd weer het huis uit moeten lopen, zolang ik in Unterach ben, en ik ben zolang in Unterach tot mijn broer terug is uit Amerika, terug uit Stanford en Princeton, terug van alle Noordamerikaanse universiteiten, zolang tot de jalouzieën weer geopend, de dienstboden weer in huis zijn. Ik zal altijd het huis uit moeten lopen... En dat gaat zo: ik houd het niet meer uit en loop weg, ik sluit alle deuren achter mij af, hele zakken vol sleutels heb ik dan, ik heb zoveel sleutels in mijn zakken, met name in mijn broekzakken, dat ik wanneer ik loop een vreselijk lawaai maak, en niet alleen een vreselijk lawaai, een verschrikkelijk gerinkel, de sleutels bewerken wanneer ik ren, wanneer ik naar Burgau of, zoals vanavond, naar
| |
| |
Parschallen jakker, mijn bovenbenen en mijn buik, en die in de zakken van mijn jasje bewerken mijn heupen en beschadigen mijn borstvlies, doordat ze door de grote snelheid die ik onmiddellijk na het verlaten van het huis moet bereiken tegen mijn lichaam klem gaan zitten, alleen al door de broekzaksleutels heb ik meerdere verwondingen opgelopen, nu zelfs al etterende wonden op mijn buik, vooral omdat ik in het donker op die afschuwelijke ijzel telkens weer uitglijd en tegen de grond sla. Hoewel ik nu al honderden keren langs die wegen gerend ben, sla ik nog steeds tegen de grond. Eergisteren ben ik viermaal tegen de grond geslagen, afgelopen zondag twaalfmaal, en daarbij heb ik, hetgeen ik pas thuis gemerkt heb, mijn kin verwond; mijn hoofdpijn is er de oorzaak van geweest dat ik de pijn aan mijn kin helemaal niet gemerkt heb, men kan zich dus voorstellen hoe groot mijn hoofdpijn is, wanneer hij die pijn aan mijn kin, veroorzaakt door een diepe wond in mijn onderkaak, heeft kunnen onderdrukken. In de grote spiegel in mijn kamer, waarin ik wanneer ik thuis kom direct de graad van mijn uitputting aflees, de graad van mijn lichamelijke uitputting, van mijn geestelijke uitputting en van mijn daguitputting, heb ik toen de verwonding aan mijn kin gezien (een dergelijke verwonding had eigenlijk door een dokter gehecht moeten worden, maar ik ben niet naar een dokter gegaan, ik ga nooit meer naar een dokter, ik verafschuw doktoren, ik laat die wond aan mijn kin zoals hij is), aanvankelijk niet eens de verwonding zelf, maar een grote hoeveelheid
Günter Grass
gestold bloed op mijn jasje. Ik ben geschrokken toen ik zag hoe mijn jasje onder het bloed zat, want nu zit, schoot me door het hoofd, het enige jasje dat ik heb onder het bloed. Maar, zei ik onmiddellijk bij mezelf, ik ga alleen maar in de schemering, in het donker, over straat, dus geen mens die ziet dat mijn jasje onder het bloed zit. Maar zelf weet ik dat mijn jasje onder het bloed zit. Ik heb ook helemaal niet geprobeerd mijn jasje schoon te maken. Nog voor de spiegel ben ik in lachen uitgebarsten en tijdens die lachbui heb ik toen gezien dat ik mijn kin had opengehaald, dat ik een ernstige verwonding met mij mee droeg. Merkwaardig, zoals je er met een opengehaalde kin uitziet, heb ik bij mijzelf gedacht, op het moment dat ik mij met een opengehaalde kin in de spiegel zag. Afgezien daarvan dat die wond aan mijn kin mijn gezicht een vreemd aanzien gaf, mijn hele persoon opeens ook nog op een onmiskenbare manier in het lachwekkende, ja in de absolute menselijke komedie getrokken werd, en ik het bloed uit de wond op mijn kin op de terugweg ongemerkt met mijn handen over mijn hele gezicht tot hoog op mijn voorhoofd gesmeerd had, tot in mijn haar!, afgezien daarvan had ik ook mijn broek gescheurd. Maar, zoals gezegd, dat was afgelopen zondag, niet vandaag, en ik wil zeggen dat ik vandaag op de weg naar Parschallen een pet heb gevonden en dat ik die pet nu, terwijl ik dit opschrijf, opheb, ja ik heb die gevonden pet om verschillende redenen op... die grijze, dikke, grove, vuile pet, ik heb hem al zo lang op, dat hij al de geur van mijn eigen hoofd heeft aangenomen... Ik heb hem opgezet, omdat ik hem niet meer wilde zien. Ik heb hem direct nadat ik thuisgekomen ben in mijn kamer willen verstoppen, in het voorhuis willen verstoppen, en wel om redenen die waarschijnlijk ook in de toekomst volledig onopgehelderd zullen blijven; in het hele huis heb ik die pet willen verstoppen, maar ik heb er geen geschikte plaats voor kunnen vinden,
dus heb ik hem opgezet. Ik heb er niet meer naar kunnen kijken, maar hem ook niet kunnen weggooien of vernietigen. En nu heb ik al een paar uur lang door het hele huis rondgelopen met de pet op mijn hoofd, zonder er naar te hoeven kijken. De laatste uren heb ik helemaal onder die pet doorgebracht, want ik heb hem al op de terugweg opgehad en hem alleen maar even afgezet om er een geschikte plaats voor te zoeken, en omdat ik er geen geschikte plaats voor heb kunnen vinden, heb ik hem gewoon weer opgezet. Maar altíjd zal ik die pet ook niet op kunnen hebben... In feite beheerst die pet mij al lang, de hele tijd heb ik aan niets anders dan aan die pet op mijn hoofd gedacht... Ik vrees dat die toestand, de pet op mijn hoofd te hebben en door de pet op mijn hoofd beheerst te worden, - tot in de kleinste en allerkleinste bestaansmogelijkheden van niet alleen mijn geest, maar ook mijn lichaam, wel te verstaan: ook mijn lichaam, - de pet niet af te kunnen nemen, hem op te houden en niet af te kunnen nemen, met mijn ziekte samenhangt, dat vermoed ik, met die ziekte die tot op de dag van vandaag in totaal negen doktoren niet hebben kunnen verklaren, negen doktoren wel te verstaan, die ik allemaal in de laatste maanden voordat ik twee jaar geleden alle doktoren vaarwel heb gezegd heb opgezocht; vaak wa- | |
| |
ren die doktoren voor mij alleen onder onvoorstelbaar moeilijke omstandigheden bereikbaar en zijn er aan die bezoeken de meest waanzinnige kosten verbonden geweest. Bij die gelegenheid heb ik de onbeschaamdheid van de heren doktoren leren kennen. Maar, denk ik nu, ik heb de pet nu de hele avond opgehad en ik weet niet waarom ik hem heb opgehad! En ik heb hem niet afgezet, en ik weet niet waarom! Hij betekent voor mij een vreselijke last, alsof een smid hem op mijn hoofd had vastgesmeed. Maar dat is allemaal bijzaak, want ik wilde alleen maar vastleggen hoe ik aan de pet gekomen ben,
vasthouden waar ik de pet gevonden heb en, natuurlijk, waarom ik hem nog steeds op mijn hoofd heb... Dat alles zou met één enkele zin gezegd zijn, zoals alles met één enkele zin gezegd is, maar niemand kan alles met één enkele zin zeggen... Gisteren rond deze tijd heb ik niet eens van het bestaan van de pet geweten, en nu beheerst de pet mij... Daarbij gaat het om een heel alledaagse pet, om een zoals er nóg honderdduizend zijn! Maar alles wat ik denk, wat ik voel, wat ik doe, wat ik niet doe, alles wat ik ben, wat ik voorstel, wordt door die pet beheerst, alles wat ik ben, zit onder die pet, alles houdt opeens (voor mij, voor mij in Unterach!) met die pet verband, met een van die petten, zoals ze, dat weet ik, voornamelijk gedragen worden door de slagers in deze streek, een van die grove, dikke, grijze petten. Het hoeft niet per se een slagerspet te zijn, het kan ook een houthakkerspet zijn, ook de houthakkers dragen dit soort petten, en ook de boeren. Iedereen draagt hier dit soort petten. Maar eindelijk ter zake: het is ermee begonnen dat ik niet naar Burgau, de korte, maar naar Parschallen, de lange weg gelopen ben, waarom ik uitgerekend vandaag niet naar Burgau, maar naar Parschallen gelopen ben, weet ik niet. Opeens ben ik, in plaats van naar rechts, naar links gelopen. Burgau is voor mijn aanvallen beter. Ik heb een grote hekel aan Parschallen. Burgau is lelijk, Parschallen niet.
Ook de mensen in Burgau zijn lelijk, in Parschallen niet. Maar voor mijn aanvallen is Burgau beter. Niettemin ben ik naar Parschallen gelopen. En op de weg naar Parschallen heb ik toen de pet gevonden. Ik trapte op iets zachts, eerst dacht ik dat het een kadaver was, een dode rat of een verpletterde kat. Altijd wanneer ik in het donker op iets zachts trap, denk ik dat ik op een dode rat of een verpletterde kat getrapt heb... Maar misschien is het helemaal geen dode rat, geen verpletterde kat, denk ik, en doe een stap terug. Met mijn voet schuif ik het zachte ding naar het midden van de weg. Ik stel vast dat het noch om een dode rat noch om een verpletterde kat en zelfs helemaal niet om een kadaver gaat. Om wat dan wel? Wanneer het niet om een kadaver gaat, om wat dan wel? Niemand kijkt naar me in het donker. Eén greep en ik weet dat het om een pet gaat. Om een pet met een klep, een kleppet. Om een kleppet zoals de slagers, maar ook de houthakkers en de boeren die in deze streek op hun hoofd hebben. Een kleppet, denk ik, en nu heb ik opeens zo'n kleppet, zoals ik die altijd op de hoofden van slagers en houthakkers en boeren gezien heb, in mijn hand. Wat te doen met die pet? Ik probeerde hem. Hij paste. Prettig, zo'n pet, dacht ik, maar je kunt hem niet opzetten, want je bent noch een slager noch een houthakker noch een boer. Hoe verstandig zijn degenen die dit soort petten dragen, denk ik. Met deze kou! Misschien, denk ik, heeft een van de houthakkers, die 's nachts zoveel lawaai maken dat ik het tot in Unterach hoor, hem verloren? Of een boer? Of een slager? Waarschijnlijk een houthakker. Zeker een slager! Dat heen en weer raden wie de pet verloren zou kunnen hebben, maakte mij verhit. Naast dit probleem werd ik ook nog beziggehouden door de vraag welke kleur de pet eigenlijk had. Is hij zwart? Is hij groen? Grijs?
Je hebt groene en zwarte en grijze... wanneer hij zwart is... wanneer hij grijs is... groen... in dit verschrikkelijke spel van vermoedens ontdekte ik dat ik nog altijd op de plaats stond waar ik de pet gevonden had. Hoe lang lag de pet al op straat? Prettig toch, die pet op je hoofd, dacht ik. Toen hield ik hem in mijn hand. Wanneer iemand mij met die pet op mijn hoofd ziet, dacht ik, gelooft hij in het donker dat hier heerst, door heel het gebergte heerst, door heel het gebergte en door al 't water van de Attersee, dat ik een slager ben of een houthakker, of een boer. De mensen laten zich onmiddellijk door kleding misleiden, door petten, jasjes, schoenen, overjassen, ze zien helemaal geen gezicht, geen manier van lopen, geen hoofdbewegingen, ze hebben nergens anders oog voor dan voor kleding, ze zien alleen het jasje en de broek die je aangeschoten hebt, de schoenen en natuurlijk vooral de pet die je ophebt. Dus ben ik voor degeen die mij met die pet op ziet een slager of een houthakker of een boer. Dus is het mij, die noch een slager noch een houthakker noch een boer ben, niet toegestaan die pet op te houden. Dat zou misleiding zijn! Bedrog! Wetsschennis! Plotseling zou iedereen denken dat ik een slager was, geen bosbouwkundige, een boer, geen bosbouwkundige, een houthakker, geen bosbouwkundige! Maar hoe kan ik mij dan nog een bosbouwkundige noemen, terwijl ik me toch al meer dan drie jaar niet meer met bosbouwkunde heb beziggehouden, ik ben
| |
| |
weg uit Wenen, ik ben weg uit mijn laboratorium, weg uit al mijn bos- en bosbouwkundecontacten, ik heb met Wenen ook de bosbouwkunde in de steek gelaten, achtergelaten, moeten laten, als een betreurenswaardig slachtoffer van mijn eigen hoofd. Drie jaar is het geleden dat ik weg van mijn verbluffende experimenten, ontdekkingen, in handen van de hoofdspecialisten ben gevallen. Dat ik van de ene hoofdkliniek in de andere gevallen ben. Ik heb überhaupt, kan ik wel zeggen, de afgelopen vier jaar mijn leven alleen nog in de handen van alle mogelijke hoofdspecialisten doorgebracht, op de meest erbarmelijke wijze doorgebracht. En ik besta ook nu nog enkel uit de adviezen van al mijn hoofdspecialisten, al bezoek ik ze dan ook niet meer, toegegeven. Ik besta dank zij de duizenden en honderdduizenden medicamenten die mijn hoofdspecialisten mij voorgeschreven hebben, de honderden en duizenden door hen voorgestelde medicamenten! Ik dien mij dagelijks mijn bestaansmogelijkheid per injectie toe op de door die hoofdspecialisten aangegeven tijden! Ik heb mijn injectiespullen onafgebroken in mijn zak. Nee, ik ben geen bosbouwkundige meer, ik ben geen onderzoekerspersoonlijkheid meer, ik ben zelfs geen onderzoekers natuur meer... Op mijn vijfentwintigste jaar ben ik niets meer dan een ziek mens, ja niets meer! Niettemin, juist daarom heb ik niet het recht die pet op te zetten. Ik heb geen recht op die pet! En ik dacht: wat te doen met die pet? Voortdurend dacht ik dat. Houd ik hem, dan is dat diefstal, laat ik hem liggen, dan is dat gemeen, ik mag hem dus niet opzetten en op mijn hoofd dragen! Ik moet degene die hem verloren heeft zien te vinden, zei ik bij mezelf, ik zal naar Parschallen gaan en aan iedereen vragen of hij deze pet soms verloren heeft. Eerst zal ik bij de slagers langsgaan, zei ik bij mezelf. En dan bij de houthakkers. Het laatst bij de boeren. Ik stel mij voor hoe ontzettend het is alle
Parschallener mannen te moeten aanspreken, en ik loop Parschallen in. Er branden vele lichten, want in de slachtkamers is de bedrijvigheid nu op zijn hoogtepunt, in de slachtkamers en op de abattoirs en in de stallen. Met de pet in de hand loop ik het dorp in en klop aan de eerste slagershuisdeur. De mensen zijn, niemand doet open, in de slachtkamer, dat hoor ik. Ik klop voor de tweede keer, voor de derde keer, voor de vierde keer. Ik hoor niets. Eindelijk hoor ik voetstappen, een man doet de deur open en vraagt wat ik wil. Ik zeg dat ik de pet die ik in mijn hand houd gevonden heb, of hij die niet verloren heeft, vraag ik. ‘Deze pet’, zeg ik, ‘ik heb hem vlak buiten het dorp gevonden. Deze pet’, herhaal ik. Nu zie ik dat de pet grijs is en ik zie op dat zelfde ogenblik, dat de man die ik vraag of hij de pet die ik in mijn hand houd verloren heeft, precies zo'n zelfde pet op zijn hoofd heeft. ‘Ach’, zeg ik, ‘natuurlijk heeft u uw pet niet verloren, want u heeft hem op uw hoofd.’ En ik verontschuldig mij. De man moet mij voor een schurk hebben aangezien, want hij heeft de deur voor mijn neus dichtgeslagen. Met de wond aan mijn kin zal ik er ook wel verdacht hebben uitgezien, de aanwezigheid van een strafgevangenis in de buurt doet de rest. Maar het is zeker dat een van de slagers hem verloren heeft, denk ik en klop bij de volgende slager aan. Opnieuw doet
een man open, ook hij heeft zo'n pet op zijn hoofd, ook een grijze. Hij heeft toch, zegt hij onmiddellijk, wanneer ik vraag of hij misschien zijn pet verloren heeft, zijn pet, zoals ik kan zien, op zijn hoofd, ‘een overbodige vraag’, zei hij. Ik had de indruk dat de man dacht dat mijn vraag of hij zijn pet verloren had een truc was. De misdadigers op het platteland laten met een of ander smoesje de deur opendoen, en een blik in het voorhuis is, zoals iedereen weet, voldoende om zich voor latere inbraken enz. te kunnen oriënteren. Mijn half steedse, half landelijke accent moet uiterst verdacht hebben geklonken. De man, die mij veel te mager leek voor zijn beroep (een vergissing, want de beste, de meest meedogenloze slagers zijn mager), duwde mij met zijn vlakke hand, die hij op mijn borst legde, weer in het donker terug. Hij verafschuwde mensen, die jong, sterk en bovendien intelligent, maar werkschuw waren, zei de man, en hij gaf lucht aan zijn verachting voor mij door op de zwijgende slagersmanier zijn pet van zijn hoofd te nemen en voor zijn laarzen te spuwen. Bij de derde slager verging het mij als bij de eerste, bij de vierde bijna net zo als bij de tweede. Moet ik nog zeggen dat alle Parschallener slagers dezelfde grijze, grove, dikke pet, een kleppet, op hun hoofd hadden; geen van hen had zijn pet verloren. Ik wilde echter niet opgeven en mij niet op de meest armzalige manier van de pet ontdoen (simpelweg door het weggooien van de pet), en dus begon ik ook bij de houthakkers aan te kloppen. Maar geen van de houthakkers had zijn pet verloren, allemaal hadden ze, dat zag ik zodra ze in de deuropening verschenen om mij open te doen (in het donker worden op het land de mannen door hun vrouwen naar de deur gestuurd), zo'n soort kleppet op als ik gevonden had. Ten slotte was ik ook bij alle Parschallener boeren langs geweest, maar ook geen van de boeren had zijn pet verloren. Als laatste doet een oude man open, die dezelfde pet
op heeft en mij vraagt wat ik wil, en als ik het gezegd heb, dwingt hij mij gewoon, meer door zijn zwijgen dan door zijn verschrikkelijke woorden, naar Burgau te gaan en bij de Burgauer slagers te vragen of een van hen misschien deze pet
| |
| |
verloren heeft. Een uur geleden, wist hij te vertellen, waren zeven slagers uit Burgau in Parschallen geweest, die alle slachtrijpe biggen in Parschallen hadden opgekocht. De Burgauer slagers betaalden in Parschallen betere prijzen dan de Parschallener slagers, omgekeerd betaalden de Parschallener slagers in Burgau betere biggenprijzen dan de Burgauer slagers, en dus verkochten de Parschallener biggenmesters van oudsher hun biggen aan de Burgauer slagers en omgekeerd de Burgauer biggenmesters van oudsher hun biggen aan de Parschallener slagers. Een van de Burgauer slagers had zeker bij het verlaten van Parschallen te midden van het biggengedrang zijn pet verloren, zei de oude, en sloeg de deur dicht. Dit oude gezicht, zwartgevlekt, vuil, liet mij niet meer los op weg naar Burgau. Telkens zag ik weer dat vuile gezicht met zijn zwarte vlekken, doodsvlekken, dacht ik: de man leeft nog en hij heeft al doodsvlekken in zijn gezicht. En ik dacht, omdat de man weet dat ik de pet heb, moet ik naar Burgau. Of ik wil of niet, ik moet naar Burgau. De oude zal me verraden. En ik hoorde, terwijl ik liep, steeds het woord pettendief, steeds weer het woord pettendief, pettendief. Volkomen uitgeput kwam ik in Burgau aan. De slagershuizen in Burgau staan dicht naast elkaar. Toen echter de eerste slager op mijn kloppen in de deuropening verscheen en dezelfde pet als de Parschallener slagers op zijn hoofd had, schrok ik. Ik draaide me ogenblikkelijk om en liep naar de volgende. Bij hem speelde zich hetzelfde af, alleen had hij zijn pet niet op zijn hoofd, maar, zoals ik, in zijn hand, dus hem vroeg ik ook niet of hij soms zijn pet verloren had... Maar wat moet ik zeggen, waarom ik aangeklopt hebt, dacht ik. Ik vroeg hoe laat het was, en de slager noemde mij, nadat hij ‘acht uur’ had gezegd, een idioot en liet mij staan. Uiteindelijk heb ik alle slagers in Burgau gevraagd of ze hun pet verloren hadden, maar geen van hen had
hem verloren. Ik besloot ook nog bij de houthakkers langs te gaan, ofschoon ik er ellendiger aan toe was dan iemand zich voor kan stellen. Maar de houthakkers verschenen ook allemaal met dezelfde pet op in de deuropening, en de laatste bedreigde mij zelfs, omdat ik, geschrokken, hetgeen begrijpelijk is, op zijn bevel onmiddellijk te verdwijnen, niet meteen verdwenen was, en hij sloeg mij met zijn pet om de oren en gooide me op de grond. Allemaal hebben ze dezelfde pet op, zei ik bij mezelf, toen ik terugkeerde naar Unterach, ‘allemaal dezelfde pet, allemaal’, zei ik. Plotseling liep ik, en ik voelde helemaal niet meer dat ik liep, Unterach in en hoorde ik van alle kanten: ‘je moet die pet teruggeven! je moet die pet teruggeven!’ Honderdenkeren hoorde ik deze zin: ‘je moet hem aan de eigenaar teruggeven!’ Maar ik was te uitgeput om ook nog maar aan iemand te vragen of hij misschien de door mij gevonden pet verloren had. Ik had geen kracht meer. Ik had nog langs tientallen slagers en houthakkers en boeren moeten gaan. En ik heb ook, zoals mij te binnen schoot toen ik het huis in ging, weleens slotenmakers en metselaars met zo'n soort pet gezien. En wie weet of niet iemand uit een heel ander deel van het land zijn pet hier heeft verloren? Ik had het nog honderden, nog duizenden, nog honderdduizenden mannen moeten vragen. Ik ben geloof ik nooit zo uitgeput geweest als op het moment waarop ik besloot de pet te houden. Allemaal hebben ze zo'n soort pet op, dacht ik, allemaal, toen ik mij in het voorhuis volledig overgaf aan mijn gevaarlijke oververmoeidheid. Opnieuw had ik het gevoel aan het eind te zijn, aan het eind van mijzelf te zijn. Ik was bang voor het lege huis en voor de lege koude kamers. Ik was bang voor mijzelf, en alleen om niet meer op die dodelijke manier, die de mijne is, bang te hoeven zijn, op een dodelijke manier bang, ben ik gaan zitten en heb deze paar bladzijden geschreven... Terwijl ik mij
weer eens op vaardige, maar niet minder verschrikkelijke wijze aan mijn ziekte en mijn ziekelijkheid overgaf, dacht ik wat ik nu met mijzelf zou beginnen, en ik ging zitten en begon te schrijven. En ik dacht, terwijl ik zat te schrijven, de hele tijd alleen maar dat ik, wanneer ik klaar zou zijn, iets klaar zou maken, iets eten, dacht ik, eindelijk weer eens iets warms eten, en ik zette, omdat ik het onder het schrijven zo koud had gekregen, opeens de pet op. Allemaal hebben ze zo'n soort pet op, dacht ik, allemaal, terwijl ik schreef en schreef en schreef...
vertaling: Hans W. Bakx
oorspronkelijke titel: ‘Die Mütze’, uit: Prosa, Suhrkamp 1967
|
|