[Het pleinleven van ene Hannes W. (vervolg)]
blazer te kunnen verrassen, maar nu woei een complete zandverstuiving binnen, door een spleet in het dak gesmakt, Jörg Mauzinger zocht het daglicht op, schudde zich uit, scheidde zand en kledingstukken, had werk om zijn ogen schoon te krijgen, richtte zich in al zijn Mauzingeriaanse grootheid op, balde zijn vuisten en kwam naar het centrum van de afweergevechten om Maik Tingried bij z'n kladden te grijpen, schudde hem als een zak, bleef een hele tijd schudden, toen er een lachen over het plein klonk. Mauzinger er opaf. De muren op deze koude dag waren niet bewoond, de autokwartetters hadden zich op een trap teruggetrokken en telden in alle rust paardekrachten en cilinderinhouden, de Ting-mannen bestormden het door Mauzinger prijsgegeven keldergat, de pleinmoedertjes waren, nadat de Mauzies een eind aan het huizenspel hadden gemaakt, weer met de elastiektwist begonnen en sponnen hun patronen bij de westelijke muur, Hannes vluchtte niet. Vroeg Mauzinger Hannes of hij, Hannes, met zand smeet, zoals baby's doen, of hij, Hannes, een van die zandsmijters was die geniepig smeten als hun iets niet zinde, of hij, Hannes, zand op een ander z'n hoofd moest smijten die een schoon hoofd had, of hij het niet op z'n eigen hoofd kon smijten dat toch al smerig was. Hannes bleef bij de muur, schopte, zich schrap zettend, met beide benen vooruit maar trapte in de lucht, in de windloze, sombere dag, Mauzinger moest zijn schoenpunten, met ijzer beslagen, ontwijken, en toen de afstand groter werd maakte Hannes een bres in de gelederen der oprukkenden, naar de overkant, zocht daar opnieuw steun, drukte zijn armen nog vaster tegen het steen en sabelde op iedereen in die op hem afkwam, stond druk te sabelen toen Mauzinger riep: Pas op, hij heeft stenen! en die kreet tot Stumpfnegger doordrong, die naderbij kwam, toen sloeg Hannes op de vlucht. De Mauzingers achtervolgden hem en renden door alle spelletjes heen, de spelers verzetten zich en zaten de indringers achterna tot over de
grenzen van hun spel waarbij ze weer andere spelen stoorden en, als de jagers van de jagers, nu zelf gevangen werden, ballen, ‘buiten dienst’, rolden het veld uit, werden als voetballen ontdekt en maakten van de mensenjagers baljagers, de meisjes, nog steeds in hun elastiek gesponnen, die de hollers in de weg stonden, werden uit hun horden van elastiek verdreven en het chaotische jachttoneel binnengesleurd, alleen Hannes W. stond erbuiten, tegen een muur geleund, en wreef met zijn vingers, zijn lange vingers zoals Mauzinger had gezegd toen er krijt en bloesemblaadjes in de klassen werden gemist, over de scherpe kanten van zijn vuursteenscherven, klemde een keil in zijn gebalde vuist, en ging op veilige afstand bij de oostelijke muur terwijl de anderen hun jacht voortzetten, aan de slag om met het scherpe wapen in de pleisterlaag te krassen, sneed met zijn gereedschap de muur aan stukken, zaagde delen van hun ondergrond los zodat neushorens en zaagvissen aan stukken gezaagd op de grond vielen, hij verpulverde ze, stampte ze fijn, maar de afschaving werd ontdekt en Hannes W. omringd, hij maakte een vuist, klemde het wapen erin en de insluiting begon.
Toen kwam Umo, de stotteraar, hijgend rolde zijn lichaam langs de muur, naar Hannes toe, en Hannes kroop achter hem weg, de lippen van Umo bewogen met sprongen, zwollen op, lieten 't binnenste zien, brabbelden onbegrijpelijks, en telkens wanneer er iemand aangesprongen kwam, draaide het lichaam van de Dikke zich voor Hannes en de anderen riepen: Weg