[Het pleinleven van ene Hannes W. (vervolg)]
losmaakte en zich op de grond liet vallen om Hannes z'n voeten te bevrijden, toen hij ineens een klap in zijn rug kreeg. Op hetzelfde ogenblik werd er een raam opengegooid, in het raam verscheen Stumpfnegger, en Umo wilde het net opgeven toen Hannes aan de regenpijp vroeg of hij, Umo, wist, of buizerds konden schreeuwen, en Umo terugzei: Wa-wat zijn buibuizerds? maar de riem om zijn voet niet loskreeg, en Stumpfnegger kwam nog een keer, en de kinderen achter de ruit gebaarden: Stumpfnegger komt eraan, zwaaiden met hun armen achter de ruit, en toen kort daarop de schooldeur dichtknalde, sprong Jörg Mauzinger op de pijp af en rukte als een gek alle riemen los zodat, toen Stumpfnegger naderbij kwam, Hannes hem al tegemoet liep, en Mauzinger zei dat ze Hannes lang hadden moeten zoeken, in de verboden voortuin hadden ze hem moeten zoeken en ook op straat, en Hannes kreeg weer een por in z'n rug, harder nog dan de eerste dagen, met een vuist tussen de schouders, en het ging daarna niet goed met hem.
's Nachts waren er ineens stenen op het plein gevallen, grote brokken kalksteen, de hele speelhoek lag bezaaid met stenen, en de jongsten, die hier hun rijk hadden, ontdekten wat je met stukken kalksteen allemaal kunt doen: het eerste wat ze deden was de grote, onhandige brokken in hun vuist te klemmen en over het asfalt te drukken. Sporen ontstonden, sporen van steen op steen werden onder hun handen tot tekeningen, een asfaltbeschildering werd het, niet, zoals de meisjes voorstelden, om banen te maken waarin ze konden hinkelen, geen nieuwe spelafbakeningen wilde men, maar vrije dingen.
Ik schilder schepen, zei Hannes W., een havenrondvaart schilder ik, ben je wel eens in de haven geweest en heb je de witte schepen gezien met hun rode schoorstenen? Ik wel, en ik weet hoe de bananen uit de grote witte buiken komen, door slurven, want er staan olifanten in de haven als de grote witte schepen komen, dat geloven jullie niet, nou, ik zal ze voor jullie schilderen, zei hij. Hij had gezien hoe meisjes in de nissen van het plein, op de kleine pleintjes van het schoolplein, als het weer droog was, hinkelbanen op de grond schilderden, hemel en hel hadden hun vaste plaats, maar waar bleven de witte schepen? vroeg Hannes. Schepen varen rechtop, zei Hannes W. en ging naar de muur en schilderde met restjes krijt van de meisjes schepen op de muur. Schepen alleen van lijnen moeten vergaan, zei hij, je moet ze volmaken als je wilt dat ze de zee opgaan, we zullen geen bananen meer krijgen als onze schepen altijd in de haven blijven, en hij moest al zijn zakken volproppen, met wit, met geel en met blauw, om alles af te maken zoals hij het had gezien. Het krijt viel in gruis op de grond, daar stonden de anderen in die aan waren komen lopen, en vulden zijn bananenschepen aan met sleepboten die ervoor moesten zorgen dat de reuzen de haven uit kwamen, en schilderden leuke bonte vlaggetjes voor ze, ook meeuwen vlogen het schilderij binnen, en een ieder schilderde van restjes geel en rood zijn zon, er vlogen zoveel zonnen door de haven dat het er uitzag alsof de schepen al onderweg waren op alle wereldzeeën, en toen ze bij de uiterste rand van de grote muur aangekomen waren, kwam meneer Stumpfnegger. Hannes zei dat ze klaar waren want dat ze alleen maar hadden willen schilderen hoe de grote schepen die de bananen brengen, er uitzagen, en de blauwe slurven die de bananen uit hun buiken haalden, en alles wat er zoal in de haven was, dat hadden ze willen schilderen. Hannes werd gevraagd of hij wist waar de kelder was, de kelder waar de verwarming was. De vlaggen,
zei Hannes, die mijn schepen hebben, komen uit Afrika. Jörg Mauzinger was bereid om Hannes te laten zien waarde kelder was, en Hannes werd bij z'n arm gepakt en naar de kelder gebracht. Emmers vinden wein de kelder wel, zei Jörg Mauzinger, emmers te over, en of hij met heel grote emmers de trap weer op kon lopen als ze tot boven aan toe met water gevuld waren, en Hannes werd nog steviger bij z'n arm gepakt zodat hij zich aan de trapleuning vast moest houden. De traptreden waren smal, en Hannes moest de volle emmers telkens weer neerzetten en z'n knieën er tegenaan drukken om ze niet te laten omkieperen. Zijn schoenen en kousen waren ondergeklotst en boven kwam hij er niet door, zoveel nieuwsgierigen hadden zich daar verzameld. Iedere keer dat hij de emmers neerzette, na enkele stappen alweer neerzette, brulden ze het uit, hij had de lange lerarenbaan nog voor de boeg want de muur waar de witte schepen voeren was aan de andere kant van het plein. Terwijl hij zo liep te slepen, stootte iemand tegen de emmers, en het water gutste over degenen die met hem mee liepen, die keerden zich om en sloegen hem, zodat beide emmers hem ontglipten, en Mauzinger beval hem naar de kelder terug te gaan, meneer Stumpfnegger stond erop te wachten, en hij wachtte al veel te lang. Toen Umo, de stotteraar, dat hoorde, was hij van achteren in één grote sprong naar voren en op Mauzinger af en boven op hem gesprongen zodat Mauzinger viel en het water van de emmer die nog overeind was blijven staan, over hem spoelde, Mauzinger en de inhoud van de emmer op het asfalt lagen, Mauzinger de Mauzies riep die zich wel even over de Dikke zouden ontfermen, hem pakten, hem vasthielden, boven het asfalt lieten zweven en dreigden hem te laten vallen met z'n gezicht op het asfalt, een razende schommel die nog razender werd omdat de pottekijkers hen belaagden. De Beer, Umo, werd te zwaar en begon weg te zakken, moest zich in bochten wringen omdat de schoenpunten van de
Mauzies hem raakten; Stumpfnegger, van de schepen komend, zag hoe onmogelijk het was om te doorzien he het zat, greep de Dikke vast, trok hem uit de kluit, trok hem naar de varende schepen, naar de muur waar meeuwen vlogen en cirkelende zonnen, en boog zich voorover om beter verstaan te worden, naar de oren van Molk, zijn hoofd, dat als de slinger van een uurwerk heen en weer ging, kon hij niet even stilhouden om rechtop te ontvangen wat Stumpfnegger hem, zich omlaag buigend, had mee te delen, Hannes, zei Stumpfnegger, en nog ereis: Hannes, dat was er eentje zoals tot nog toe niemand was geweest, nog absoluut niemand, zolang de school bestond, en, dat moest hij weten, eindelijk weten, dat die niet te helpen was. Ulrich Molk, die achteruit deinsde, naar de muur waar de schepen voeren, zag