De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
De nostalgie van de nieuwe Van DaleGa naar eind*Een wijnrode band met gouden opdruk. Crème papier. De trefwoorden uit een lettercorps met schreef. En meer dan 400 bladzijden extra. Een blozende dikke Van Dale die de laatste zes jaar weer flink aangekomen is. Wat willen we nog meer? Wat die dikte van Van Dale betreft: in de advertenties voor de tiende druk heet het dat het boek met 20% is uitgebreid in vergelijking met de negende (1970). De vraag is nu natuurlijk wat er met 20% is uitgebreid. Het aantal trefwoorden is van 200.000 aangewassen tot 220.000. Aangroei 10%. Het aantal pagina's is met 400 toegenomen tot 3200. Aangroei 15%. Het enige dat met maar liefst twintig procent is toegenomen is... de dikte van het papier. Over naar de meer wezenlijke zaken. Een vraag die bij elke herdruk van Van Dale massaal weerklinkt, is of het boek nu eindelijk eens volledig is, d.w.z. of het alle woorden die het Nederlands rijk is, als trefwoord heeft opgenomen. Na weinige minuten bladeren bevindt men dan dat dit nog niet heeft mogen zijn. Er zijn inderdaad heel veel Nederlandse woorden die niet in Van Dale staan. Meer niet dan wel, en dat kan ook nauwelijks anders. Al in eerdere drukken heeft de bewerker van Van Dale, zeer terecht, gewaarschuwd dat hij de niet-idiomatische samenstellingen (d.w.z. samenstellingen die op een geheel doorzichtige manier zijn opgebouwd uit bestaande grondwoorden) in principe niet opneemt omdat het eind dan zoek is. In de nieuwste druk verdedigt hij zich nog eens extra door erop te wijzen dat er sinds 1876 - Van Dale beschrijft zoals men weet de woordenschat van de afgelopen eeuw - wel 2 à 5 miljoen woorden in gebruik zijn of geweest zijn. Toch moet worden gezegd dat de Van Dale die vraag naar de volledigheid zelf ook uitlokt. Allereerst natuurlijk doordat het gewoon een erg dik boek is, maar ook doordat de Van Dale, wat die samenstellingen aangaat, tamelijk inconsequent is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij vaak samenstellingen of afleidingen zonder betekenisomschrijving opneemt, daarmee te kennen gevend dat ze voor zichzelf spreken (avondwandeling, avondweerbericht). Bij woorden die dan ook nog een eenmalige of gezochte indruk maken is de overbodigheid dubbel storend. Waarom is er een trefwoord noping (= het nopen of het genoopt-worden)? Een andere vraag is, hoe het zit met de niet-samengestelde woorden die in elk geval wèl in een woordenboek thuishoren. Zijn daarmee goede vorderingen gemaakt? Deze kwestie hangt ten dele samen met het gezag dat Van Dale heeft, resp. meent te hebben, resp. wil hebben. In de nieuwste druk is daaraan een passage gewijd. Omdat er, zo schrijft de bewerker, geen wettelijke overheidsnormen bestaan met betrekking tot ‘goed’ of ‘slecht’ taalgebruik, is het gezag van Van Dale net zo groot als de taalgebruikers zelf willen. Dat klopt. ‘Gezag in taalzaken is niets anders dan de verantwoorde overeenstemming met het gevestigde gebruik. Verantwoord is die overeenstemming voorzover zij rekening houdt met bepaalde normen’ (cursivering van mij). Welke normen dat zijn, daar wordt niet op in gegaan. Wel blijkt uit het vervolg dat Van Dale bij woorden die hem niet behagen twee gedragslijnen toepast: 1) afkeuren, 2) niet erkennen. Woorden die Van Dale niet ‘erkent’, neemt hij - naar we mogen aannemen - niet op. Het vervelende is nu dat we, als een woord niet in Van Dale staat, niet weten waaraan dat ligt. Twee mogelijkheden: hij ‘erkent’ het niet; of... het is hem ontgaan. Hoe dan ook, op gevaar af dat het allemaal niet-erkende woorden zijn, geef ik hier een kleine proeve van woorden en uitdrukkingen die ik niet in Van Dale aantrof: afchecken, A-omroep, Belgenmop, blaaspijpje, catering, cinema (= filmkunst), crisiscentrum. Niettemin moet gezegd zijn dat er ook heel wat nieuwe termen zijn die wèl in Van Dale staan. Van Dale is een negentiende-eeuws woordenboek. De bewerker zelf poneert dat ook in de inleiding. ‘Hoezeer de bewerker er in de opeenvolgende drukken naar gestreefd heeft het woordenboek inderdaad bij te werken en te moderniseren, dat oorspronkelijk karakter is toch opzettelijk en weloverwogen bewaard.’ Als reden daarvoor vermeldt hij dat de Nederlandse taal toen ‘haar grootste expansie bereikt’ heeft. ‘Het is bij uitstek de eeuw van het geschreven en gedrukte woord, de eeuw van de gecultiveerde stijl, maar ook die waarin de ambachten en de zeilschepen hun grootste volmaking bereikten, met hun hele terminologie,’ enz. Het is nogal opvallend dat de bewerker de ‘expansie’ van een taal afmeet aan de kwantiteit druk- en schrijfwerk, en dat nota bene doet in een tijd dat de taalkunde er juist van uitgaat dat het gesproken woord primair is. En welke kriteria legt de bewerker aan als hij het taalgebruik van toen beter vindt dan dat van nu? Uit de inleiding maak ik op dat het er twee zijn: de gecultiveerde stijl (van de toenmalige bourgeoisie, naar ik aanneem) en de sappige uitdrukkingen van ambachtslieden, zeebonken enz. Nu heeft ieder het recht er een eigen appreciatie op na te houden maar het is een vreemde zaak dat een twintigste-eeuws publiek een negentiende-eeuws woordenboek voorgeschoteld krijgt. Dit nu stoelt op het idee van de bewerker dat, als je het ‘goede’ taalmateriaal maar in het woordenboek onderbrengt en het publiek dat materiaal - al lezende in het woordenboek - onder ogen krijgt, die ‘goede’ taalelementen vanzelf wel weer op- | |
[pagina 74]
| |
nieuw in omloop zullen komen (inleiding, XV). Een vreemde droom. Behalve in de keuze van de trefwoorden - er zijn veel verouderde woorden bij - blijkt Van Dale in nog meer opzichten een produkt van de vorige eeuw. Allereerst in de soms wat curieuze metataal (de taal waarmee men over taal schrijft; in de Van Dale dus vooral de taal waarin de betekenisomschrijvingen zijn vervat). Veel voorkomend zijn uitdrukkingen als ‘inzonderheid’, ‘... meest gezegd van...’, ‘... min juiste benaming voor...’, ‘bepaaldelijk als benaming voor...’. Opvallend is dat ook omschrijvingen van typisch twintigste-eeuwse woorden een evenzeer typisch negentiende-eeuws stempel hebben gekregen. Zo wordt ‘provo’ gedefinieerd als ‘provocerend jegens het bestaande gezag optredend jongmens’ (cursivering van mij). In de eerste plaats deelt de bewerker zijn eigen wereldbeeld via de omschrijvingen aan de lezer mee, door in voorkomende gevallen een waardeoordeel te geven over de verschijnselen waarnaar bepaalde trefwoorden verwijzen. Op deze hebbelijkheid van de bewerker is in 1970 al kritiek geleverd naar aanleiding van de omschrijving van het woord ‘popmuziek’ (onder pop, in het supplement): ‘vulgaire hedendaagse amusementsmuziek’. In de inleiding tot de tiende druk blijkt de bewerker niettemin in zijn standpunt te hebben volhard. Hij schrijft daar: ‘Dat in zaken waar de waardering louter een kwestie van smaak is ook de lexicograaf een persoonlijke noot mag laten horen, beschouwt de bewerker als een onbetwistbaar recht, waarvan Samuel Johnson de beschermheer is.’ Een mooie volzin maar het blijft de vraag of de lexicograaf überhaupt zo nodig een waardeoordeel moet geven, beschermheer of niet. In het licht van het citaat van zoëven mag het niet verbazen dat de tiende druk het bij popmuziek (onder pop) heeft over ‘zekere, oorspr. op de rock-'n-roll gebaseerde, bij jeugdige en onrijpe personen in de smaak vallende hedendaagse amusementsmuziek.’ Middels een recente uitzending van Studio Sport werd ook in ruime kring bekend hoede bewerker over volleybal denkt: ‘door twee ploegen van zes spelers, gespeeld balspel waarmee sommige mensen zich vermaken, bestaande in het heen en weer slaan van een bal over een net’; cursivering van mij. Sport, nieuwe vormen van muziek, protestbewegingen - Van Dale heeft er niet veel trek in. Volgens de titelpagina is de tiende druk geheel opnieuw bewerkt. Net als bij de trefwoorden is er inderdaad in de betekenisomschrijving e.d. het een en ander gewijzigd en vernieuwd, maar ‘geheel opnieuw bewerkt’ is toch een krachtige overdrijving. Onder het trefwoord Afsturen vinden we bij de betekenis ‘(een vaartuig) ergens met een bepaalde bestemming heen sturen’ als voorbeeldzin: een grotere brander, daarna weder afgestuurd, strandde tegen de dijk. (Onder het trefwoord brander wordt verteld dat dat vroeger de naam was voor afgedankte schepen, met licht ontvlambare stoffen gevuld, die men tegen vijandelijke schepen liet drijven om ze in brand te steken). Kijken we nu in de eerdere drukken van Van Dale naar de ouderdom van die eigenaardige voorbeeldzin bij afsturen, dan komen we terecht in de druk van 1914. Bij hol in de betekenis ‘grot, spelonk’ staat als voorbeeldzin in de spelonken der rotsstenen en in de holen der aarde. De lezer die deze zinsnede wat dieper wil doorgronden en het woord rotssteen opzoekt omdat hij dat niet kent, vindt dat niet in Van Dale. En dat is eigenlijk ook wel begrijpelijk want reeds in de negende druk was bij ‘rotssteen’ meegedeeld dat dat woord verouderd was. Het geciteerde voorbeeldzinnetje dateert van... 1898. Onder kojang ‘Indische maat’ staat dat deze maat ‘te Batavia’ gelijk staat met 27 pikol. Datering: 1914. Zo zou ik kunnen doorgaan maar ik besluit de reeks met middelkennis. Dit woord wordt gedefinieerd als ‘die kennis in God welke Hij door een wetenschap van voorgeziene oorzaken, die tussenbeide komen, van de nog verborgen uitkomst zou verkrijgen’. Een welluidende maar nagenoeg onbegrijpelijke omschrijving. De lezer nu die meer wil weten over dat rare voltooide deelwoord voorgezien omdat hij alleen de vorm voorzien kent, vindt daarover onder trefwoord voorzien geen enkele vermelding. En terecht, want voorgezien is een taalkundig fossiel. Die omschrijving van de middelkennis is, afgezien van een aanpassing aan de nieuwere spelling, onveranderd blijven staan sinds 1872, het jaar waarin de eerste (en enige) door J.H. van Dale zelf voorbereide druk verscheen. Er zou een betere hommage aan deze grondlegger van een belangrijk standaardwerk te bedenken zijn.
Riemer Reinsma
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, 10e geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk, door dr. C. Kruyskamp. Martinus Nijhoff, f 175, -. |
|