nele te voeren, maar Ferron onderscheidt zich van veel collega's door een indirecte vorm van moraliseren: hij laat de zwarte komedie zich als het ware op de planken afspelen, geobjectiveerd tot toneel. Iets dat zo onzegbaar bespottelijk en gruwelijk is kan niet echt zijn, lijkt hij te zeggen, je kunt het weliswaar voor je ogen zien gebeuren, maar straks valt het gordijn en dan beseft de toeschouwer dat hij zich alleen maar door zijn verbeelding heeft laten meeslepen. Enerzijds wordt de toeschouwer niets van de gruwelijke werkelijkheid onthouden, anderzijds wordt hem - als het hem te machtig wordt - de uitweg geboden te bedenken dat het allemaal maar ‘spel’ is.
Het decor is dat van een gekkengesticht waarin de verteller-hoofdpersoon Friedolien, een voor de frontdienst afgekeurde SS-man, zijn marginale bestaan leidt, aanvankelijk nog aan de ‘goede’, later aan de ‘zieke’ zijde van de grens. Friedolien is de vertegenwoordiger van de lezer. Door zijn ogen nemen wij de lugubere komedie als toeschouwer waar, maar ook zijn wij in staat om hem hem in beperkte mate in te grijpen in de handeling.
Niet dat Friedolien zo'n lekkertje is; hij is echter meer een wat halfzoete bultenaar dan een oprechte oorlogsmisdadiger en het kost hem heel wat denkwerk eer de werkelijke betekenis van wat er om hem heen gebeurt tot hem doordringt. En als hij dan al handelend optreedt, dan is het minder uit idealisme dan uit gekwetste ijdelheid en dubieuze persoonlijke rancune. Hij is echter meer dan een onbeduidende pion en in zoverre een echte romanfiguur dat hij in het pandemonium van bloed en zwavel wel degelijk een ontwikkeling doormaakt - de ondertitel:
de metamorfosen van een bultenaar schijnt dat feit te erkennen. Als ook tot zijn nationaal-socialistisch geïndoctrineerde brein iets van twijfel doordringt aan het menslievende en
zegenrijke werk van chef-arts Jankowsky
stijgt hij zelfs tot een zekere
heroïek, zij het dat hij in meer
grofstoffelijke zin van de regen in
de drup raakt en van de drup in de
sloot. Ferron is, zo zal men inmiddels
wel begrepen hebben, een liefhebber
van de paradox en hij heeft
daarbij geen hoge pet op van
's mensen goedheid. Er zijn twee
soorten mensen, schijnt hij te zeggen,
slechte en hele slechte. Waarna
hij misschien een soort lans zal willen
breken voor de hele slechte, omdat
die althans een zekere rechtlijnigheid
hebben in hun onmenselijke
handelen, terwijl de hemel je mag
bewaren voor prutsers à la Friedolien.
Het krankzinnigengesticht van Fichtenwald zou zo'n mooie oase kunnen zijn van menselijke redelijkheid en goedheid, maar zo mag het niet zijn: niemand deugt en allemaal hebben ze zich gecompromitteerd, de rijke jood die zich met zijn gezin ‘inkoopt’ in het gekkenhuis, zowel als de filosofische fourier Staengel die het spel doorziet maar uit lijfsbehoud dapper meebouwt aan de nieuwe orde.
Wie uit het voorgaande de conclusie zou willen trekken dat ik De keisnijder van Fichtenwald behalve een fascinerend ook een in alle opzichten geslaagd literair meesterwerk zou achten moet ik teleurstellen. Met alle respect voor het literaire geweld en de ordenende creativiteit van de auteur is het boek wel loodzwaar van pretentie. Juist door de dramatische opzet van de roman - drie bedrijven, doorschoten door twee en tr'actes - valt op dat de roman dramatisch juist niet zo sterk is. De truc om toneelstukjes - en zelfs de figuur van Heinrich von Kleist - in te bouwen treft mij meer als gekunsteld dan als functioneel. Bij een dramatische conceptie verwacht ik als lezer op een gegeven moment - ergens tegen het eind - in een soort stroomversnelling te geraken, waarin alle tot dan toe aangedragen bouwstoffen samenkomen en met even simpele als woeste kracht worden voortgesleept. Wat men ook aan goeds kan zeggen van Ferron - hij mist de charme van de eenvoud, van de alles verhelderende greep op zijn materiaal. Zijn door andere recensenten geprezen omvangrijke taalbeheersing ontaardt dan in verbositeit, zijn intelligentie in spitsvondigheid, zijn ambities in te hoge pretenties.
Daarbij werd ik al lezend nogal eens gehinderd door herinneringen aan andere schrijvers. Nou valt het niet mee om origineel te zijn, dat weet ik wel, maar de gedachte aan een mismaakte hoofdpersoon, een kleine man met zo zijn eigen gedachtes, om de waanzin van het nazisme te schilderen doet toch wel sterk denken aan Günter Grass' Die Blechtrommel. En de gesprekken tussen Friedolien en Staengel hadden zo geschreven kunnen zijn door Céline. Nu had Ferron slechtere voorbeelden kunnen kiezen, maar het blijven zaken die naar mijn smaak iets afdoen aan wat evengoed een imposante prestatie blijft.
Duco van Weerlee
Louis Ferron
De keisnijder van Fichtenwald
Uitg. De Bezige Bij, f 24,50.