De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Boekbesprekingen] | |
Ook Elburg verzameldNa de ‘verzamelde gedichten’ van Lucebert was het te verwachten dat ook de poëzie van de andere vijftigers in hetzelfde uitgeversfonds bijeen gebracht zou worden. Toch is de uitgave van ‘gedichten 1950-1975’ van Jan G. Elburg met enige verontschuldigingen gepaard gegaan. De samenstellers Arie van den Berg en Koos Schuur vermelden in hun korte verantwoording op blz. 485 dat alle gedichten die Jan G. Elburg tussen 1950 en 1975 in boekvorm publiceerde zijn opgenomen, maar dat ‘werd afgezien van hernieuwde publikatie van de bundels van voor 1950 omdat deze door de auteur slechts worden beschouwd als een aanloop tot zijn “vijftigers”-poëzie.’ In de schrijverscyclus van het haagse Bzztôh teaterGa naar eind* wordt het optreden van Elburg aangekondigd met: ‘de minst gelezen dichter van de vijftigers.’ Zelf relativeert de dichter, in een interview in de ‘Haagse Post’ van 6 december 1975, zo'n uitspraak dan weer met: ‘ik ben de meest gestolen dichter van De Bezige Bij.’ Misschien een reden waarom het boek geen enkele aanbeveling heeft meegekregen? Naar aanleiding van persreakties op Elburgs gedichten komt Laurens Vancrevel tot de konklusie dat Jan G. Elburg vermoedelijk de meest systematisch genegeerde en verguisde dichter in ons land is. Verschillende recensenten excuseren zich min of meer met de opmerking dat zijn bundels een sterk wisselend onthaal hebben gekregen. In tegenstelling tot Lucebert en Gerrit Kouwenaar ontving Elburg geen P.C. Hooftprijs, hoewel zijn gedichten juist de meeste overeenkomst vertonen met de hoof(t)se lyriek. Heeft het allemaal soms iets te maken met ‘de droefenis waarmee Elburg terugdenkt aan wat Vijftig meer had kunnen zijn, als we ons niet alleen door de bijeengedrevenheid van de mensen hadden laten leiden, maar echt door die eerste impuls van: niet alleen vormveranderingen maar ook maatschappijverandering?’
Het gedicht ‘herfst op de drempel’ dat in december 1946 in ‘Het Woord’ werd gepubliceerd en terugkeert in de bundel ‘laag tibet’ van 1952 kan goed als uitgangspunt dienen om de door anderen (Remco Heite in ‘Hollands Diep’ van 6 december 1975) genegeerde ontwikkeling in zijn werk te volgen. Het is het vroegst gepubliceerde gedicht van wat Elburg nu zijn ‘vijftigers’-poëzie noemt. Daar is het troubadoursthema: Want zoals een minnaar de verzen leest
van de man die hem gister zijn lief ontroofde,
Er is ook de opstandigheid van de dichter die zijn werk engageert in de sociale omwenteling en zich solidair verklaart met de uitgebuitenen: ... doorborend paleizen
die breed op de rug van de massa staan.
maar een rij rode vuisten als wering
Het politiek - sociale engagement dat vooral in zijn vroege experimentele poëzie op veel plaatsen aanwijsbaar is: Ik zou een mens willen maken uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
maakt Elburg meer dan de andere vijftigers een Cobra-dichter. De internationale groep, die architecten, schilders en dichters verenigde, stond niet alleen een nieuwe kunst voor: ‘zoals een schilderij niet een bouwsel van kleuren en lijnen is, maar een dier, een nacht, een schreeuw, een mens of dat alles samen’ (Constant in zijn ‘Manifest’), maar pleitte ook op agressieve wijze voor sociale revolutie. ‘C'est notre désir qui fait la révolution’ is de titel van een essay waarmee Constant het enige nederlandse ‘Cobra’-nummer opende en waarin hij stelde dat de scheppingsdaad het middel bij uitstek is van de vrijheid en dus van de revolutie. Elburg sluit zich daar van harte bij aan. Hij schrijft in 1951 een lang gedicht: ‘het uitzicht van de duif,’ dat een fel protest is tegen het onrecht van de klassenstaat: Wat de arbeiders met de rug van hun kinderen
| |
[pagina 66]
| |
en met het vel van hun handen betalen,
betaal ik mee: een losgeld van onrecht
Toen hij dit gedicht in '51 voorlas tijdens de opening van een tentoonstelling van Constant was deze er zo door gegrepen dat hij er negen houtsneden bij maakte en deelde in het geloof van Elburg: de toekomst ligt in de vuisten
van het proletariaat.
Helaas komt ook dit gedicht niet voor in de verzamelbundel, al vindt men er wel een verkorte versie van in ‘wie biedt?’. Wie zich afvraagt wat er de reden van is dat Elburgs poëzie, gebundeld in ‘Serenade voor Lena’ (1942 en vermeerderde uitgave 1946), ‘De distelbloem’ (1944), ‘Klein t(er)reurspel’ (1947) en ‘Door de nacht’ (1948) niet als ‘aanloop’ is opgenomen en het betreurt dat de begintijd in de ontwikkeling ontbreekt, vindt al lezende een antwoord op die vraag. Er zijn tussen het vroegste gedicht uit 1946 en de laatste verzen uit de bundel ‘dodemansknop’, die hier voor het eerst in boekvorm zijn gepubliceerd, opvallende verschillen. Het is een ontwikkeling die niet geleidelijk maar sprongsgewijze verloopt met een grote cesuur tussen 1958 en 1964, zes jaar waarin de dichter geen poëziebundel publiceerde, behalve de verzamelbundel ‘drietand’ (met ‘laag tibet’, ‘de vlag van de werkelijkheid’ en ‘hebben en zijn’) die in de verantwoording niet wordt vermeld. ‘Herfst op de drempel’ is een vooroorlogs gedicht, traditioneel in rijmschema en ritme. De dichter zingt de woorden. Het vers voorspelt nog niets over een latere uitspraak van Elburg, in het Zeeland-nummer van ‘Maatstaf’, september 1970, dat ‘taal heeft te maken met de mond, met de tong, met slikken en kauwen, met boeren en hijgen.’ Wie het gedicht ‘willen’, dat in 1951 in ‘Atonaal’ werd opgenomen en waaruit boven werd geciteerd, leest, ontdekt er een veel lichamelijker dichter die het woord vitaal te lijf gaat. Het kenmerkt echter ook deze oudste dichter van de beweging van vijftig, door Claus genoemd: ‘de éminence grise van de vijftigers,’ dat hij in zijn eerste bundel ook andere, vormvaste gedichten opnam. Een dergelijke wisselvalligheid vindt men ook verder in zijn poëtische loopbaan: vernieuwing wisselt met traditie. Elburg vindt wel een nieuwe start, maar de startblokken blijven zichtbaar. Kritici hebben dit wel uitgelegd als ‘een moeizame versgeboorte’ (Nico Verhoeven over ‘laag tibet’). In ‘de vlag van de werkelijkheid’, dat een jaar later verschijnt, toont Elburg zich een beheerst dichter die de techniek meester is en zich een on-poëtische woordkeus graag permitteert: ‘goddomme’ en ‘tabeh’. Hij houdt van tegenstellingen en plaatst zijn warmte tegenover de kou. Er zijn duidelijke verwijzingen naar de poëzie van Kouwenaar; vgl.: ‘kritik der reinen vernunft’ met ‘klein essay’ uit de bundel ‘Het gebruik van woorden’. Het is een erg individualistische dichtkunst. Overigens staat er ook in deze bundel nog troubadourspoëzie, ‘arcadische ode’ bijv., en voor het eerst verschijnen er de zwarte blokjes als onderbrekingen van snelle reeksen met korte opnamen en kanttekeningen, de cyclus ‘met grint gooien’ loopt vooruit op latere reeksen als ‘elb in zijn elementen’ uit ‘dodemansknop’. Het is ook de eerste bundel waarin de dichter zichzelf introduceert met jan of elb. ‘Hebben en zijn’ besluit een periode van gemakkelijker aansprekende poëzie van een biografisch karakter. De dichter verantwoordt zijn beweegreden en zijn ‘taalgebruik’: Ik heb het voor dichters gezegd,
ik heb het voor mannen gezegd
met gereedschap in hun hand en rechtvaardigheid
achter hun voorhoofd;
ik zeg het nog steeds voor vrouwen.
ik heb een land willen maken uit zandkorrels
eten uit letters, zoals men er woorden uit maakt,
uit letters en uit de mond.
Ik maak mijzelf tot mens omdat ik het zeg
- en ik zeg het tot de goede verstaander -
ik spreek niet aan misschien, maar ik spreek
waarheid;
niet alleen de mijne.
Het is een gedicht dat naar de toon een bundel afsluit, maar naar de inhoud een nieuw begin inluidt. Toch betekent ‘de gedachte mijn echo’ nog geen absolute breuk. Het is wel de aanzet tot een andere taalbehandeling. Het gedicht wordt meer ding, woordmateriaal waarmee poëzie wordt gemaakt. ‘Het uitputten van de taal in zijn essentie,’ zoals Elburg het zelf uitdrukt, was ook wel aanwezig in zijn vroegere poëzie maar lang niet zo systematisch en professioneel. Hier wordt inde(r) daad ‘doel van het dichten: het maken en meedelen.’ ‘De gedachte mijn echo’ is geen ijzersterke bundel, maar de doorbraak naar ‘streep door de rekening’ is herkenbaar. Die doorbraak ligt in de afrekening met de beeldafhankelijkheid en betekent een sprong in de leegte, de ontnuchtering. Taal wordt in de poëzie van na 1964-'65 uitgangspunt voor andere taal. De | |
[pagina 67]
| |
grens van het verstaanbare wordt moedwillig overschreden, niet door een overdadige alchemie van het woord maar door telescopische verschuivingen in de betekenis. Elburg noemt het zelf: ‘de verstoorde metafoor’. ‘Ik hoop dat ik stoor’ schrijft hij in de bundel, een regel die hij graag als motto voor zijn hele werk zou zien. Het gedicht als ding is als het geslaagd is tegelijk meer, omdat het zelf aktief inwerkt op de lezer. Dit proces: ‘het maken van een gedicht in taal te vangen,’ zoals Elburg zegt in een van de aantekeningen over de cyclus ‘verschil in hoogte’ zet zich in zijn volgende bundel ‘de quark en de grootsmurf’ op een nog kryptischer manier voort. In ‘streep door de rekening’ staan wel opvallende woordkombinaties, als: ontworpen te Antwerpen
en:
zo'n baard! tangolicht zalft de stortplaats
van onze scheikunde: een geanodiseerde tonsuur.
maar ze zijn niet steeds functioneel en daardoor even mislei-
dend (verstorend) als het bombastische taalgebruik dat voor-
komt in het titelgedicht ‘laag tibet’:
zoals mijn eeuw duurt en der brekers lied
zo kwabben huid
De bundel vertoont overigens ook inhoudelijk overeenkomsten
met dit gedicht: ‘het klapwier van de waddenkust’ verwijst naar
kroosglad jij
de krimpende voering van een laars in het wad
en zo zijn er meer jeugdherinneringen aan het land bij de zee met zijn meeuwen en scheepvaart. Elburg blijft constant een zeer aardse dichter die de natuur verwerkelijkt en voorwerpelijk maakt, of dat nu verbeeldend of zangerig gebeurt dan wel in associaties van de taal zelf. Elburg blijft ook een speler met de taal. Zijn ‘contravormen naar 5 oostakkerse gedichten van hugo claus’ zijn terecht vermaard, omdat de dichter de uitdaging van de omkering tot het uiterste volhoudt. Het is alleen merkwaardig dat deze gedichten uit 1956 in de verzamelbundel chronologisch zijn opgenomen naar de bibliofiele publikatie in boekvorm van 1971. De elf gedichten van ‘dodemansknop’ sluiten daardoor niet aan op ‘de quark en de grootsmurf waarmee ze thematisch en verstechnisch wel verband houden. Het boetseren met taalmateriaal in reeksen, onderbroken door zwarte blokjes, zet zich hier voort. In die korte kernachtige notities laat Elburg zich gaan in al zijn tegenstrijdige facetten; als grappenmaker. (goede raad was durex:)
als taalvirtuoos:
Marc, starnakelzat tot mr X verneveld,
boert zijn weesgegroet voor de dingsigheden,
als dichtende reporter:
verder een takkebos
op weg door de heuvels
de vrouw daaronder
laarzen en laatste benen
Zo blijkt Jan G. Elburg toch een diabolische dichter die voor één gat niet te vangen is en in zijn poëzie assembleert zoals hij doet in zijn minder bekende beeldende kunst met gebruiksvoorwerpen, kinderspeelgoed en muziekplaten, maar ook met verf.
Erik Slagter
Jan G. Elburg, Gedichten 1950-1975, Bezige Bij, f 34.50
Voor een vollediger opgave van de publikaties van Jan G. Elburg wordt verwezen naar het beknopt chronologisch overzicht door Laurens Vancrevel achterin ‘Praatjes kijken’; 2e uitgave. Amsterdam, Meulenhoff, 1974. ‘Cadavre exquis’ van Lotte Ruting, boven, Lucebert, midden, en Jan Elburg, onder. Het spel dat door de vijftigers omstreeks 1949 werd gedaan, bestond eruit een papier in drieën te vouwen, waarna de eerste een tekening maakte en de lijntjes doortrok over de vouw, waarmee de volgende een tekening maakte zonder naar de eerste te kijken, enzovoort. Dergelijke spelletjes werden ook met woorden gedaan.
|
|