journalistiek uit. De schrijver bezoekt verschillende bedrijven (een papierfabriek, een weverij, een spinnerij), waar voor hem de economische levensvatbaarheid van de Republiek bewezen wordt; hij analyseert de politieke verhoudingen in de Republiek (de invloed van de Masjoemi, de socialisten, de PNI, de communisten) en is beducht voor het drijven van de fanatieke Mohammedanen; hij bestudeert de moderne inheemse kunst op een schilderijententoonstelling en tracht haar verhouding tot de Europese vast te stellen. Hans Vervoort heeft voor deze zaken geen belangstelling. Zijn confrontatie met batikschilderijen in Djokja loopt op ruzie uit (‘kwaad loop ik weg’) en dingen als papierfabrieken vallen helemaal buiten zijn gezichtskring. Ook van de politieke verhoudingen in de Republiek, de fanatieke rechtse Moslems die oppositie tegen Suharto voeren, de socialisten van Sjahrir (bestaan ze nog? zijn ze vóór of tegen Suharto?) horen we niets. Eén keer, tijdens een rede van Suharto op de televisie, valt hem op dat een Indonesiër niet luistert, maar hij is te ‘schijterig’ (blz. 84) om hem te vragen waarom het programma hem niet interesseert (blz. 203).
Na de mislukking van Luns' Nieuw-Guinea-politiek en het herstel van de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië krijgt het heimwee naar tempo doeloe weer zijn kans. Na dertig jaar bezocht Hella Haasse in 1969 weer haar geboorteland Java. In Krassen op een rots (1970) herwaardeert zij haar verleden. Zo ontdekt ze vroeger nooit gemerkt te hebben dat haar gekleurde schoolvriendinnen niet meegingen naar zwembad of schoolbal en ook de armoede en achterlijkheid in de kampong waren haar vroeger nooit opgevallen. Ook dit reisverhaal laat zien hoe serieus de auteur de geschiedenis en de cultuur van Java bestudeerd heeft. Zij is zelfs in staat de betekenis van de wajang, de strijd tussen de Pendawa's en de Korawa's, op het heden te betrekken. Hans Vervoort recipieert de wajang op een heel ander niveau: ‘het gaat om een prins en een prinses en een boze koning die de prinses ontvoert, maar het loopt goed af’. Tot een herwaardering van zijn Indische verleden komt het niet: alles blijft bij het oude, getuige het sentimentele schoolbalschetsje ‘Bal na’ (blz. 118e.v.).
Vergelijkbaar met Krassen op een rots is Margaretha Ferguson's Nu wonen daar andere mensen (1974). Haar reis was een herontdekking: in afwijking van de ‘koloniale mythe’ blijkt de Javaan niet lui en dom, maar juist een doorzetter, en Javaanse kinderen, die zij zich als ‘zoet, en stil, en verlegen, en een beetje saai’ herinnert, ‘schreeuwen en dollen net als Hollandse kindertjes’. Zo corrigeert ze haar beeld van Indië/Indonesië. Veel aandacht wijdt zij aan de verhouding tussen blank en bruin, de discriminatie tussen de blanken toen en tussen de gekleurde rassen onderling nu (blz. 128), het onderwijs (na de koloniale tijd zeer verslechterd: na 1945 werden mensen met de juiste politieke overtuiging beloond met een baantje als onderwijzer en hetzelfde in 1965, onafhankelijk van hun opleiding), de emancipatie van de vrouw (door Kartini al gedefinieerd als in wezen de emancipatie van het volk), de nog steeds bestaande polygamie. Van geen van deze problemen van het huidige Indonesië heeft Hans Vervoort iets gemerkt.
Wel geeft zijn boekje Vanonder de koperen ploert voorlichting omtrent ‘eenvoudige maaltijden die prima smaken, maar toch niet dat je zegt gut gut’. Ook vertelt hij over het zogenaamde mandiën ‘het is onmogelijk om het genot van mandiën te beschrijven, je moet het ondergaan’. Soms lijkt dit reisverhaal op een soort beredeneerde folder, maar wie het als folder leest, blijft toch in z'n maag zitten met de plasjes en de ‘emotionele winden’ (blz. 139) van zoontje Marco, en met reisgenoot Bouke die op blz. 134 ‘mek-mek’ mag zeggen. Ook de foto's, hoewel reclameachtig (het keurige hotel in Singapore op blz. 12!), zijn toch niet van folderkwaliteit. Wel is de stijl weer folderachtig: ‘Indonesië kent een vrij actief en gevarieerd binnenlands vliegverkeer dat voor Europese begrippen niet duur is’, of: ‘veel van de ontwikkelingshulp verdwijnt in de zakken van de generaals’ - zinnen die als geprefabriceerd uit de schrijfmachine rollen. Men lette op de notities waarmee Vervoort zijn reisroute illustreert: Djakarta, ‘een moderne lawaaiige wereldstad’; Bandoeng, ‘een heel mooie stad met veel groen en ruime straten’; uitstapjes - ‘in de nabijheid van Bandung zijn enkele plaatsen waar je als toerist geweest moet zijn’, o.a. naar de plantentuin van Bogor met een plaatje om te laten zien ‘dat het hier om de drommel geen Vondelpark is’; Djokja, ‘een kleine charmante stad met weinig autoverkeer’; uitstapjes o.a. naar de Boroboedoer: ‘de enorme steenklomp bestaat uit een aantal galerijen waarop het leven van Buddha staat afgebeeld’; Semarang - ‘we volstaan met een paar wandelingen, waarbij al snel blijkt dat Semarang niet veel voorstelt’; Soerabaja, ‘tweede stad van Indonesië, paar miljoen inwoners, belangrijk havenen zakencentrum’. Daarna Malang
- ‘oogt provinciaal’; ook Pujon, ‘een plaats om niet te vergeten’, en Singosari - ‘wie in de buurt van Malang komt, mag ook Singosari niet vergeten’. En tenslotte Bali, waar de familie besluit ‘géén poging te doen om het “echte Bali” te ontdekken’ en zich op Kuta Beach installeert, alsof er in het voorafgaande ook maar één poging om het ‘echte’ Java te ontdekken gedaan is.
Storend is daarom de hoon die Hans Vervoort van tijd tot tijd over touristen uitstort, ‘grof ogende en zich onbeholpen voortbewegende blanken’ met ‘dikke reet’, ‘kennelijk bezig met zo'n quick-glance-tour door Java’ (hij wordt er zo door afgeleid dat hij in de Kraton van Djokja maar met een half oor naar de informatie van zijn gids kan luisteren en in plaats daarvan hun luidruchtige gesprek en grappen aanhoort): ‘ze zullen vanmiddag vermoedelijk Solo nog moeten zien, om dan morgen de Boroboedoer te nemen, op de terugweg nog even langs het zilversmidcentrum Kota Gede te gaan en dan pijlsnel richting Surabaja, na een vrij uurtje winkelen in het centrum van Jogja’. Maar hoeveel langzamer hij ook op Java rondkijkt, zoveel meer ziet Hans Vervoort er niet. Zelf weet deze Henri Borel van het reisverhaal na een verblijf van drie en een halve maand in die gebieden niet dat je ‘Djokja’ volgens het Indonesische spellingssysteem niet als ‘Jokja’ schrijft, maar als ‘Jokya’.