| |
| |
| |
Frans van Hasselt
Het Griekse lied voor en na 23 juli 1974
Theodorakis - Markopoulos
Zou er wel één land zijn waar het lied zo'n macht vormt als Griekenland? Waar muziek zozeer het leven van alledag begeleidt, om niet te zeggen leidt? Waar ‘tragoudia’ (liedjes, liederen, daar is in Griekenland niet veel verschil tussen) zozeer onderwerp zijn van conversatie en waar conversatie en zang zo dicht bij elkaar staan? Eén land dat zozeer in eigen liederenbehoefte voorziet, juist omdat die behoefte zo enorm groot is? Eén land ook waar dankzij liederen die allen zingen de eigen dichtkunst zozeer wordt gepopulariseerd? Toen de junta Theodorakis verbood, werd dat door velen buiten Griekenland als absurd ervaren. In wezen was het, van de kant van het regiem, een even logische maatregel als het buiten werking stellen van het parlement en het opheffen van de persvrijheid. Als de pers de ‘vierde macht’ wordt genoemd (na uitvoerende, wetgevende en rechterlijke) dan is in Griekenland het lied de vijfde - al kan men zelfs over de juistheid van die volgorde twisten. In ieder geval is het makkelijker een krant te verbieden dan een lied. Een lied kan ook meer waarheid, meer zekerheid uitdrukken dan een krant.
Wat Theodorakis zei: dat liederen op den duur machtiger zijn dan tanks, is althans voor zijn eigen land volledig opgegaan. In de laatste en hardste winter van de dictatuur, nadat de tanks bij de opstand op de Polytechnische Hogeschool hun werk hadden gedaan, bloeide er plotseling een lied op, van de componist Loïzos, zo vrolijk als in Griekenland zelden wordt gehoord: ‘we zullen de zon dronken voeren, zeker ja, we zullen hem te vriend houden, zeker ja, bij trommel en schalmei, goedemorgen zon, goedemorgen.’
Eén van de hoogtepunten van het leven buiten Griekenland tijdens de dictatuur was voor mij het concert (januari 1973) in de immense, berstensvolle Londense Albert Hall met de première van de ‘Achttien Liedjes uit het bitter Vaderland’ die Jannis Ritsos twee jaar tevoren in het concentratiekamp op Leros had gedicht speciaal om door Theodorakis op muziek te worden gezet. Nadat Maria Farandouri en anderen er met steeds meer weerklank zestien hadden gezongen, greep Theodorakis plotseling zelf de microfoon en begon met zijn ongeschoolde stem, nauwelijks meer begeleid, aan het zeventiende:
Hier zwijgen de vogels, hier zwijgen de klokken,
Hier zwijgt de bittere Griek samen met zijn doden
Aan de steen van de stilte scherpt hij zijn klauwen
Alleen, zonder hulp, belooft hij zich de vrijheid
om meteen door te gaan, in de typische zangstijl van het ‘kleftenlied’ uit de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Turken:
Huil niet om de Griek als hij zich buigt
met een mes in het lijf en een strop om de nek
Kijk, hij springt alweer op, put kracht uit zijn woede
en spietst het monster met de harpoen van de zon
de laatste twee regels zevenmaal herhaald en allengs overgenomen door de andere zangers en het hele orkest.
En ik herinner mij dat ik op dat moment voor het eerst de absolute zekerheid voelde dat deze dictatuur ten dode was opgeschreven en zelfs op tamelijk korte termijn. Dat het waar was wat Theodorakis zelf zei: Papadopoulos zou door de Grieken worden uitgespuugd, alleen al omdat hij hén had bespuugd, hen onrijp en verziekt had genoemd - dat had zelfs Hitler niet gedaan.
Toen ik op de laatste julidag van 1974, één week na Theodorakis, in Athene terugkeerde, hoorde ik het ‘na ti petiète’, hij springt alweer op, van alle kanten, in alle hoeken en gaten, fraai dan wel erbarmelijk gezongen, maar ik kon er niet genoeg van krijgen. Theodorakis was niet alleen overal te horen maar ook te zien: op elke trolleybus reed zijn beeltenis mee, als reclame voor de Griekse uitgave van zijn boek De Schuld, en in de etalages van de muziekwinkels zag je bijna alleen zijn oude en nieuwe langspeelplaten die van de hand gingen als bij ons het Zweedse wittebrood na de hongerwinter.
Het was de zomer van Mikis. Overal hoorde je zijn ‘Liederen van de Strijd’: Gekweld volk, vergeet Oropos niet (concentratiekamp dichtbij Athene), zijn ‘Andreas-cyclus’ met het opmerkelijk opgewekte ‘Ze slaan er twee, ze slaan er drie, ze slaan er duizenddertien’ (wil een Grieks lied vrolijk klinken, moet de ellende wel hoog zijn opgelopen); uit Ritsos' Romiosyni (Griek-zijn) kwam weer helemaal terug:
| |
| |
Als ze elkaar de hand drukken
is de zon zeker van de wereld
vliegt een zwaluwtje op uit hun wilde baard
neemt het leven de helling
en:
Deze grond is van hen (de doden) en van ons
Niemand kan hem ons afnemen
terwijl van de ‘Achttien Liedjes’ vooral ook pakte:
heeft verterend roest geen vat
Kettingen krijgen geen greep
op de Griek of op de wind
Hier vormt het licht, hier vormt de kust
Herten hakken hier de rotsen
Met volle teugen haalden de Grieken hun schade in. Maar spoedig was zij weer voorbij, die mooie zomer. En de voorspelbare terugslag kwam. Hier en daar dook de formule ‘Theodorakis-dictatuur’ op en sommigen begonnen eraan te herinneren dat er waarachtig nog wel andere componisten in Griekenland waren. Bovendien kwamen, in het kielzog van de nieuwe vrijheid, ook de sinds de burgeroorlog '46-'49 verboden partizanenliederen terug (waarvan vele, muzikaal gezien, een erg Russisch stempel en sommige zelfs een onthutsend Duits karakter dragen) en ook de, tijdens de dictatuur begonnen, herontdekking van de ‘rembètika’ (volksmuziek van het sub-proletariaat in de jaren '20-'30) hernam haar rechten.
Parallel hiermee ontstond er, vooral onder de linkse intellectuelen, onbegrip en onbehagen over Theodorakis' politieke stellingname. Onafhankelijk candidaat op de communistische lijst voor de parlementsverkiezingen van die herfst, legde hij met allerlei uitlatingen gelijktijdig gewicht in de schaal ten gunste van de - net als hij - uit Parijs teruggekeerde rechtse leider Karamanlis, uitlatingen die, in verkorte vorm, neerkwamen op ‘Karamanlis of de tanks.’ (Bij gebrek aan een gebundeld-links alternatief, bedoelde hij.) Dit bezorgde hem populariteit bij brede (volks)lagen van rechts - op de avond van Karamanlis' verkiezingstriomf werd allerwegen zijn muziek gespeeld en gezongen - maar van links waren er maar weinigen die begrepen wat hij bedoelde. Uit allerlei linkse monden kon men nu hetzelfde horen wat de junta jarenlang had beweerd: het is een groot componist, maar hij moest zich niet met politiek bezighouden.
Dat Theodorakis bij de verkiezingen van 17 november '74 niet genoeg voorkeursstemmen kreeg voor een parlementszetel - de apparaten van de beide rivaliserende communistische partijen hadden hem gelijkelijk tegengewerkt - vervulde menigeen met leedvermaak en hemzelf met grote bitterheid. Na een jaar van politieke bezinning is hij intussen begonnen aan de her-activering van een derde linkse partij: de oude Unie van Democratisch Links (EDA) die een honderd procent democratische partij moet worden, tegen elke dictatuur, ook die van het proletariaat. Een streven, dat bij de studenten nog opmerkelijk weinig weerklank vindt, evenmin als een nieuwe ‘Culturele Beweging’ die hij wil opzetten en waarin de nadruk moet worden gelegd op de srijd tegen ‘de moloch van het Grote Mechanisme’ in het algemeen.
Weinig of geen politieke weerklank. Maar dit wil natuurlijk niet zeggen dat ook de ‘weerklank’ van zijn muziek is verstomd. Daarvoor is deze teveel gemeengoed geworden van het hele volk, van uiterst-rechts tot uiterst-links. (Een junta-gezinde oud-politieman, gitarist, vertelde me: ‘weet je dat ik de hele dictatuur Theodorakis ben blijven spelen? Op gevaar af dat ze me m'n pensioen zouden ontnemen.’) Zoals de junta zijn muziek niet doeltreffend kon uitbannen, zoals Radio-Moskou de boycot alweer heeft opgeheven, zo is elke andere poging daartoe van links tot mislukking gedoemd. Er zijn enkele zwaar-politieke clubs waar men zich beperkt tot oude partizanenliederen en nieuwe ‘antirevisionistische’ producten en waar Theodorakis, die men met recht een ‘revisionair’ mag noemen, bewust wordt gemeden. Maar de grote Theodorakis-zanger Kaloyannis vult nog altijd het grootste deel van zijn programma in de ‘boîte’ Rhigas met Theodorakis, net als de eerste zomer. En ook op de radio is hij vermoedelijk nog wel de meestgespeelde componist.
Dat wil zeggen: wat zijn Griekse muziek betreft. Eén van de factoren die meespelen bij het proces van ‘vervreemding’ dat zich bij Theodorakis heeft voorgedaan is, dat hij zich de laatste jaren op de Spaanstalige wereld is gaan oriënteren, waar nog zoveel terrein braak ligt voor ‘bevrijdende’ muziek. Toen Theodorakis vorige zomer in Athene met de première kwam van zijn Canto General, op tekst van Pablo Neruda, liep het stadion nog wel berstens vol met 60.000 Grieken die alles wilden horen wat ‘nieuw’ is van hun grootste componist, ook al was de taal Spaans en de uitvoerenden grotendeels Frans. Maar of de Grieken in even grote getale naar een herhaling zullen tijgen - zoals zij indertijd niet genoeg konden krijgen van zijn oratorium Axion Esti - is de vraag. Muzikaal is Canto General vermoedelijk zijn grootste werk, maar het is niet langer honderd procent Grieks, het is geschreven voor de wereld, de Spaanse wereld vóór alles, en als Theodorakis ergens van droomt, dan is het dit werk
| |
| |
ook in het stadion van Madrid en, als ‘katharsis’, in dat van Santiago uit te voeren. Dat laatste zal voor hem een tweede apotheose zijn, na zijn triomfantelijke terugkeer in Athene in 1974. Theodorakis is ‘van de wereld’ geworden, er is nauwelijks nog een hoofdstad waar hij niet is geweest. Dat is iets waar de Grieken wel trots op zijn - maar ze voelen het ook als een verlies.
En laatst, in een muziek-boîte in Athene, gebeurde er iets waar ik toch niet helemaal op was voorbereid. Het grote lied van 1974, ‘Huil niet om de Griek’ werd object van parodie. Heel even maar, haast terloops - het woord ‘petiète’ (springt op) werd ‘petsèta’ (servetje). ‘Kijk, een servetje, kijk, een servetje’. Het publiek lachte. En even later had ik het ook psychisch wel zowat verwerkt. Mógen de Grieken soms? Hun eigen Servet-show? Als je niet om ze mag huilen, dan mogen ze zelf toch zeker wel lachen? En toch...
De komische figuur die het Servet-liedje zong, brengt ons op het spoor van wat er in Griekenland muzikaal nog meer aan de hand was en is. Hij heet Themis Andreadis en hij zoekt het de laatste jaren in clown-achtige nummers met felpolitieke, vaak anti-Amerikaanse tekst, waarbij hij ook zijn hele lichaam ten volle inschakelt, in hevige tegenstelling tot de ingetogen manier waarop Griekse zangers van oudsher hun liederen brachten. Ik herinner me nog levendig hoe ik terugdeinsde toen ik hem voor de eerste keer bezig zag - ik vond hem niet alleen on-grappig maar vooral on-Grieks. Maar de Grieken om mij heen lachten zich krom, dus wie was ik? Extra schokkend was het voor mij dat ik zijn goede stem kende van grammofoonplaten die tijdens de dictatuur waren uitgekomen, en waarop hij fraaie liederen had gezongen van Markopoulos.
Jannis Markopoulos. Ziedaar de man die we tegenover Theodorakis moeten stellen als de ‘autochtone’ tegenover de ‘mondiale’ figuur. De Kretenzer Markopoulos, die met liederen, film- en balletmuziek al tamelijk bekend was bij het uitbreken van de dictatuur, heeft zich in de zeven volgende jaren ontwikkeld tot de componist die van binnen uit bij uitstek muzikale vorm gaf aan wat de Grieken bezielde. En dat was niet alleen heroïsche verzetsdrang, de dramatiek en de euforie van de onverzettelijkheid die uit Theodorakis' liederen spreken; Markopoulos bracht ook onder muzikale woorden de twijfel en mismoedigheid die de Grieken bij vlagen beving, zelfkritiek ook en zelfspot, en vandaar spot in het algemeen, muzikale grimassen uit een drang naar escape. Markopoulos' grootste hit uit de laatste jaren van de dictatuur was: ‘Ik ga met Tarzan naar de jungle, om geen slaag meer op te lopen.’
Zijn meest karakteristieke langspeelplaat echter dateert uit 1972 en draagt de veelbetekenende titel ‘Diálima’ (Pauze) - het was de periode waarin de dictatuur geen enkele tegenslag leek te ondervinden en waarin deze zelfs enigszins
Theodorakis bij zijn eerste concert in vrij Griekenland.
wortel leek te schieten. Op deze plaat staan liederen als:
‘Waar gaan jullie toch heen, jongens van de woede en de
vrijheid - zelfs Christus hebben ze toch verraden?’ en: ‘De
vijanden kwamen in de stad, ze braken de poort open, en wij
lachten in onze buurten, de eerste dag, ze pakten onze broeders,
en wij keken naar de meisjes, de tweede dag, ze gooiden
ons met vuur, en wij riepen iets in het donker, de derde dag,
ze droegen zwaarden, en wij hingen ze op als versiering, de
vierde dag, ze brachten geschenken, en wij lachten als kinderen,
de vijfde dag, ze spuiden venijn, en wij riepen Lang
leve, als elke dag.’ (De dagen stellen jaren voor, zoals de
lezer zal hebben begrepen.)
Zowat in dezelfde dagen dat Theodorakis in den vreemde met eigen stem zijn zekerheid van de Griekse vrijheid uitzong, kwam in Athene Markoupoulos' volgende LP ‘Liederen van de Nieuwe Vader’ uit, waarop hij zich voor het eerst met zijn eigen, niet minder ongeschoolde stem liet horen. Typerend voor het contrast is het lied ‘Hand’ waarin deze cyclus culmineert:
Hand die de schijn van inspanning toont
Hand die iets van vreugde toont
Sneeuw kwam in onze harten
Theodorakis proclaméért de vrijheid, Markopoulos smeekt haar af. Ook het begrip ‘Griekenland’ is voor de eerste absoluut, voor de tweede relatief, althans object van twij- | |
| |
fel. In zijn deportatieoord Zátouna, hoog in de bergen van Arcadië, schreef Theodorakis in 1969, bevlogen van wijn en sneeuw, de hymnische muziek bij Sikelianós' ‘Opmars van de Geest’:
wolken van vuur, purperen eilanden
in een mythische zonsondergang
en mijn leven stond in brand
voor jouw nieuwe Vrijheid, Griekenland
Dit zijn de vlammen van mijn brandstapel
maar: ik ben de toorts van jouw geschiedenis
laat mijn nutteloos lijk als een fakkel branden
zal ik marcheren tot het laatste uur
en iedere hoek van deze aarde verlichten
zal ik de weg banen naar jouw ziel
naar jouw geest, jouw lichaam, Griekenland
Ziehier nu hoe Markopoulos - op eigen woorden - zijn Griekenland bezingt vlak voor de val van de dictatuur (hij geeft het de Griekse meisjesnaam Léngo):
ook geen stok bij haar bed
want zij zal elke dag haar kinderen slaan
en mij vagebond noemen als ik iets zeg
Naar willekeur slaat zij haar kinderen
tot slaafse en kruiperige wezens
de jeugd gaat teloor in vuile straten
haar waarde blijft laag bij de grond
regeer mij toch niet langer
tyranniseer mij toch niet langer
Als ik mijn stem wil laten horen
bevangt mij schrik van verre schaduwen
maar van goud blijft je gezelschap in mijn leven
en je schoonheid geneest mijn verdriet.
Zeg Oompje, vertel ons eens dat verhaal
hoe onze moeder vroeger toch wel was?
‘Slaag viel er als er rumoer was
maar met strelen en kussen zong ze jullie in slaap.’
je vergalt me de vreugde.
Daarna werd Oompje wat ernstiger
Krabt zich achter z'n oor en bestelt koffie
‘Moeder,’ zei hij, ‘was een meisje
dat als wees bloemen plukte
Met de bloemen versierde zij haar hoofd
maar 's nachts vielen ze op de grond
en van alle bloemen die de Dood neerlegde
hield zij mij, mocht ik het Leven zien.
Dat was, kinderen, eens jullie moeder
Daarna raakte de tuin vol rovers
die het meisje kleedden als oude vrouw
door haar vodden kon je haar wonden zien.
En als ze ranselt, als ze schreeuwt
dwingen haar daartoe anderen, met eigen belangen
De droom die vliedt maakt haar bang:
het zoeken naar een verloren vrijheid.’
zeg ons nog eens wat je wil.
Tweeërlei bevlogenheid van Griekenland en vrijheid, die men resp. absolutistisch en relativistisch, heroïsch en antiheroïsch zou kunnen noemen. Vlak na de val van de dictatuur sprak Theodorakis' hervonden heroïek de Grieken aan, misschien juist als tegenwicht tegen de niet zo erg heroïsche omstandigheden (Turkse inval op Cyprus) waaronder de democratie kans had gezien terug te komen. Allengs echter heroverde Markopoulos (en andere ‘relativisten’ zoals Savópoulos) terrein. De cyclus waarmee hij deze winter optreedt in zijn centrum Kyttaro, ‘Hoogvlakte’ (Orpèdio) geheten, is nog niet ingeslagen, maar de twee voorafgaande zijn grote successen geworden.
‘Emigranten’ (Metanástes) gaat over de Grieken en Grieksen in Duitsland. Het onderwerp was al veelvuldig bezongen in de laatste fase van de ‘rembètika’. Kazantzidis zong in 1962 zijn onvergetelijke: ‘In de fabrieken van Duitsland, in België's schachten, zijn hard aan de arbeid, de Griekse jongens, en hun moeders huilen, boosdoener emigratie, je nam uit onze streken, de beste jongens weg.’ Minder bekend, vanwege de ook toen al voor platen bestaande censuur, werd Theodorakis' in 1965 gecomponeerde cyclus ‘Brieven uit Duitsland,’ waarvan pas deze winter langspeelplaten zijn verschenen.
In deze twee cycli komen de beide componisten misschien nog het dichtst bij elkaar, ook muzikaal, maar toch blijft het
| |
| |
interessant ook hier hun verschil in benadering te registreren. Theodorakis voert zijn cyclus, na veel sarcasme (over Duitse meisjes die van Grieken nóg meer houden dan van Hitler etc.) toch weer naar een ‘absolutistische’ apotheose:
Grieken, Turken, Italianen
alsof het nog bezetting was
ook zonder Rijkskanselier
Refrein: Vraag papa-Stavros
of hij een gebed wil doen
vraag het ook aan de müezzin
Grieken, Turken, Italianen
denken aan hun mensen thuis
aan hun arme eenzame moeders
Grieken, Turken, Italianen
omdat er een paar Spanjaarden
zijn begraven in de mijn.
En nu Markopoulos' behandeling van dit thema, tien jaar later:
en wij waren aan het werk
ik, Kostas, Pablo en Rocco
en wij waren aan het laden
ik, Kostas, en die Italiaan, Rocco
en wij waren aan het slopen
ik en mijn vriend, de Italiaan, Rocco
ik en mijn hond, die huilde om Rocco
(Een lied, tussen haakjes, dat men zich alleen al zou moeten aanschaffen om te horen hoe een bouzouki kan huilen.)
De ‘Thessalische Cyclus’ (twee langspeelplaten) reflecteert op de boerenopstand van 1910, maar in plaats van opzwepende en hymnische zangen te laten horen zoals Theodorakis zou hebben gedaan (en zoals ook gebeurt op een recente LP, ‘Ta Agrotiká’ van de nog onbekende Bakalákos) geeft Markopoulos als een soort Griekse muzikale Breughel een bont tableau van het primitieve leven in de vlakte waar de opstand postvat: dorpsomroepers, koppelaarsters, berenleiders, verklikkers, de eerste trein en de nog onbegrepen telegraaf(‘mijnheer de telegrafist, wilt U dit brood overseinen naar mijn zoon in Patras?’) en daarnaast, haast terloops, de ‘rode onderwijzer’ en andere raddraaiers. Het is in wezen a-politieke muziek. Markopoulos deinst ook niet terug voor het verwerken van Europese effekten en deuntjes, zoals hij reeds deed in de gruwelijk-sarcastische wals uit de jaren van de dictatuur ‘Café Hellas’ waar hij zijn land ten tonele voert als koopwaar voor de toeristen.
Er treedt hier een paradox op. Markopoulos grijpt vaker terug op Westerse muzikale motieven (in Oropèdio zelfs op pop) dan Theodorakis, maar in wezen is hij een meer ‘Anatolisch’ componist - hij zal die Westerse elementen nooit geheel au sérieux nemen. Meer dan Theodorakis is hij bereid te erkennen dat de Griekse muziek zowat alles dankt aan het Oosten, en zowat niets aan het Westen. Hoewel het Theodorakis was die het eerst de Perzische sandouri gebruikte (in zijn filmmuziek bij Kakoyannis' Elektra), is het Markopoulos die werkelijk verliefd is geraakt op dit en andere Anatolische instrumenten, zoals de ud en de kanun, hetgeen men vooral kan horen op de prachtige LP ‘Ithagènia’ (Herkomst). ‘Weg met de Conservatoria’ (die de Grieken nodeloos verwestersen) heeft Markopoulos eens uitgeroepen, iets wat men Theodorakis niet gauw zal horen beweren. En terwijl Theodorakis op politiek terrein begrip weet op te brengen voor de Turken (iets wat nu hem hier ook alweer wordt verweten de laatste maanden) is Markopoulos de man die openlijk proclameert dat ‘de Turken nóg meer muziek in zich hebben dan de Grieken’ (zóveel dat zij niet eens individuele componisten voortbrengen).
De afgelopen zomer hebben beide componisten toernees gemaakt door Griekenland, met hun onderscheiden cycli, ensembles en zangers. Die van Markopoulos schijnt als geheel iets meer te zijn geslaagd dan die van Theodorakis. Laatstgenoemde bezocht alleen de grotere plaatsen, Markopoulos kwam in de meest afgelegen dorpen waar de concertgangers hun eigen stoelen moesten meenemen en waar de uitvoeringen (‘complete mystagogieën’ volgens Markopoulos zelf) soms tot diep in de nacht voortduurden. Typerend was een ingezonden brief in een weekblad uit de nogal desolate plaats Messolonghi: ‘wij hebben Theodorakis alleen lángs zien komen op weg naar Agrinion, maar Markopoulos was het niet te min om hier een eigen concert te geven. Nu was Markopoulos dit ook wel aan Messolonghi verplicht, want één van zijn allerfraaiste liederen is aan deze, slechts op zijn vroegere roem terende plaats gewijd:
| |
| |
Jannis Markopoulos
Tienduizend daglonen in zon en regen
omdat de wereld ook een eind moet hebben
onder inheemse of vreemde bezetting
die grijze haren kreeg op haar dertigste
een ondraaglijk goede moeder
spijt en verstolen vreugde
dat ze te laat zijn om je nog lief te hebben
Markopoulos heeft weinig vijanden - hoogstens kan men wel eens horen dat hij een ‘duivelskunstenaar’ is die alle genres beheerst. Theodorakis, hoe populair ook altijd nog zijn oude muziek, is de kwade pier. ‘Politiek warhoofd’, ‘instrument van Karamanlis’ voor links, ‘verkocht aan de commercie’ voor links én rechts (alsof hij het kan helpen dat de commercie zich van zijn muziek meester maakt), ‘verloochenaar van Griekenland die weer in Parijs wil gaan wonen’ etc. etc. Veel van deze kritiek, hoe ongefundeerd ook, laat hem geenszins onverschillig. Zijn schrikbeeld is, de Grieken te verliezen, in het bijzonder het contact met de Griekse linkerzijde, die hij van zijn kant ‘onderschatting van de cultuur’ verwijt en die hij met zijn nieuwe, groots-opgezette ‘Culturele Beweging’ wil terugwinnen. Wat de communistische partijen betreft, heeft hij reeds een bittere parallel gemaakt tussen zijn ‘geestelijke doodverklaring’ en de fysieke doodvonnissen van een generatie geleden.
Maar Theodorakis werkt aan een come-back. Hij wil de Grieken dit jaar terugwinnen, van onderop. Hij wil veel verder gaan dan Markopoulos vorig jaar in het bestrijken van de provincie. Dit voorjaar reeds gaat hij de boer op. Hij wil zijn piano op een kleine vrachtauto laden en daarmee de dorpen langs. Het eerste dorp is al uitgezocht: Amphissa bij Delphi.
En nieuwe muziek is er ook. Theodorakis heeft laten weten dat zijn ‘derde periode’ is begonnen. De eerste bestond uit liederencycli: van Epitaphios tot Romiosyni. De tweede uit oratoria: van Axion Esti tot Canto General. De derde grijpt weer terug op de simpele frase, op de melodie. ‘Balladen’ heet de mooie langspeelplaat die zojuist is uitgekomen. Het zijn negen liederen op teksten van Anagnostakis, een dichter uit Thessaloniki die Theodorakis nu bijzonder aanspreekt omdat hij de eenzaamheid bezingt van de linkse strijder die, na de verloren burgeroorlog '46-'49, zijn oude vrienden niet meer ziet omdat deze dood, in ballingschap of in de gevangenis zijn. De parallel gaat voor Griekenland - dat momenteel meer vrijheid kent dan ooit tevoren - verder niet op, maar Theodorakis moet iets meevoelen van de vervreemding die spreekt uit dit gedicht, gezongen door de nieuwe zangeres Margarita Zorbalá:
Onder de schaduwen van de huizen
voort te gaan - onverzettelijke nachten
van terugkeer, en de stad dood
mijn onbetekenende aanwezigheid vind ik
Laat me je ooit weer ontmoeten
verloren fantoom van mijn verlangen
vergeten en ongebreideld, ga voort
een bijna uitgedoofde vlam
in mijn vochtige handpalm
En ik ging voort in de nacht
Zonder dat ik iemand kende
|
|