op zijn smoel, veegt het linnengoed uit zijn kast of ontrukt hem zijn geld! Doodsbleek van angst durft Puto niet te schreeuwen, staat hem toe alles mee te nemen en verdraagt de pijnlijkste slagen. Door deze slagen en stoten ontsteekt hij nog meer in vuur en vlam, zo gaat hij opnieuw de straat op, ontvlamd, aangevuurd, opgehitst, hoewel ook beangstigd en vermoeid, en weer ach ter de jongens aan, ach ter arbeiders, jonge bedienden, soldaten of matrozen; maar nauwelijks heeft hij er een benaderd, of hij laat hem weer lopen, want ook al is de begeerte groot, zijn angst is nog groter. En het is al diep in de nacht en de straten zijn steeds leger: Puto keert dus naar huis terug, kleedt zich tot op zijn hemd uit en strekt eenzaam zijn moede leden - om morgen weer op te staan, koffie te drinken en jonge jongens na te lopen. En de volgende dag, wanneer hij van zijn bed is opgestaan, gaat hij weerde straat op om opnieuw jongens na te lopen.
Dan zeg ik: ‘Maar hoe is het nu toch mogelijk, ongelukkige, dat je een arbeider, bediende of soldaat probeert te verleiden, als je hem met je bekoorlijkheden alleen maar walging en tegenzin kunt inboezemen?’ Nauwelijks had ik dit gezegd, of hij schreeuwt, en kennelijk zeer gekrenkt: ‘Je vergist je, want ik heb grote, vurige ogen, witte handen en sierlijke voeten!’ En direct deed hij een paar stapjes, mij zijn figuur tonend in charmante draaiingen en er hevig mee koketterend. En hij zei: ‘Verder zijn ze behoeftig en kunnen best een centje gebruiken.’ - ‘Maar waarom,’ zeg ik, ‘waarom geef je ze niet meer dan maar 10, 15 of 20 pesos; je bent toch rijk en het kostje zoveel moeite iemand over te halen?’ Hij antwoordde: ‘Kijk eens naar mijn pak. Ik ga gekleed als een gewone winkelbediende of een kapper en draag een hemd van drie pesos om mijn rijkdom niet te verraden; want anders was ik al wel tienmaal gewurgd of neergestoken, of was mijn kop tot moes geslagen; en als ik een jongen meer pesos zou geven, zou hij direct om nóg meer vragen, dan zou pas goed het hek van de dam zijn en zou ik omvergelopen, bedreigd en achtervolgd worden om nog meer uit mijn zak te kloppen. Dus al bezit ik een paleis, ik speel mijn eigen lakei. En mijn eigen lakei ben ik in mijn paleis!’
Op dat moment schreeuwde hij met vertwijfelde maar dunne stem: ‘Vervloekt, vervloekt zij mijn lot!’ Maar direct daarop riep hij dun, doordringend, de handen, of liever de handjes, ten hemel geheven: ‘Gezegend, ach, zoet en heerlijk is mijn lot, en ik wens geen ander!’ Met kleine pasjes ijlde hij weg door de lucht - en ik naast hem in draf als voor een wagen. Met grote, vochtige, doffe ogen spiedt hij naar rechts en naar links - en ik naast hem als een hengst naast een merrie! Nu eens giechelt hij met een parelende lach, dan weer vergiet hij grote vrouwetranen - en ik, m'n beste, als op een tartarenbruiloft! Daar schiet hij een zijstraat in en loopt die uit, want hij heeft een soldaat ontdekt... maar opeens blijft hij staan en verstopt zich om een hoek, want er gaat een arbeider voorbij... Dan springt hij weer tevoorschijn, een winkelbediende achterna, en opnieuw blijft hij staan en drukt zich tegen de muur, want er komt een potige jonge bordenwasser langs... En zo, door jonge jongens als door een stel honden heen en weer getrokken, naar alle kanten uit elkaar gerukt, loopt en rent hij nu eens naar links, dan weer naar rechts, en ik achter hem aan... want hij gaat er al met me vandoor! En zijn donkere zwarte zonde brengt me enige verlichting in de ondraaglijke schande waaraan ik me bij de receptie te buiten was gegaan. En in de nacht, in de zonde snellen we een plein op waar een door de Engelsen gebouwde toren staat: daar buigt de heuvel zich naar de rivier, en de stad loopt af naar de haven, en de stille adem van het water is als een gezang temidden van de bomen op het plein... Daar waren vele jonge matrozen.
Maar zij, juist achter een van hen aanjagend, bleef als door de bliksem getroffen staan. ‘Zie je die jongen, die blonde, daar voor ons? Het lijkt wel een wonder, misschien is het een gelukkig voorteken! Hem heb ik het liefst van allemaal, ik zat al een paar keer achter hem aanjoeg op hem, maar steeds verdween hij uit mijn ogen. O geluk, o vreugde, dat ik hem weerzie, hem weer achterna, ach, opnieuw kan ik hem nalopen!’
En al nergens meer op lettend ging hij die jongeling achterna; en ik achter hem aan! Vanuit de verte zag ik niet veel van die blondejongen, en alleen zijn jasje, zijn hoofd dook af en toe voor me op... maar ik zie dat hij naar de ingang loopt van het goedkope volks-amusementspark dat het ‘Japanse Park’ wordt genoemd en aan de ene kant van het plein met schreeuwerige lampen schittert, en daar is hij blijven staan in het licht van de flikkerende lantaarns waarmee de schuttingen en palen waren volgehangen. Daar staat hij nu, alsof hij wachtte. En zij schiet tussen de bomen door die op het plein stonden, zo vlug als water, en in hun schaduw verborgen begon ze naar hem te smachten en te hunkeren.
Dus denk ik bij mezelf: wat moet dat, waarom ben ik hier, wat doe ik nog? En ik zou allang van hem zijn weggelopen - maar het doet me pijn mijn enige kameraad te verlaten. Want hij was een kameraad. Toch, toen hij daar zo samen met mij onder de bomen stond was het mij vreemd te moede, want het was vlees noch vis. Hij had immers zwarte, mannelijke haartjes op de rug van zijn hand, maar de hand was een handje, mollig, wit... en de voet waarschijnlijk hetzelfde... en hoewel de wang donker was van geschoren baardgroei, deed die wang mooi en zacht aan alsof ze niet donker was maar juist wit... en hoewel ook de voet mannelijk was deed hij alsof hij een voetje wilde zijn en koketteerde met wonderlijke stuipjes... en hoewel het hoofd van de man in de kracht van zijn leven bij de slapen kaal en rimpelig werd, was het alsof het hoofd uit het hoofd kroop en een hoofdje wilde zijn... Het was dus alsof hij zichzelf niet mocht, zichzelf veranderde in de nachtelijke stilte, en men wist al niet meer of het een Hij of een Zij was... en omdat hij noch het een noch het ander was had hij de aanblik van een schepsel en niet van een mens... Hij stond op de loer, de schelm, hij staat daar, zegt geen woord en kijkt alleen maar zwijgend naar zijn jongen. Ik denk dus, wat een duivel en weerwolf, en waarom sta ik hier met hem als hij mij alleen maar te schande maakt, en hij is toch de oor-