De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De reis naar de maanEen zekere Theodidact, in wie men gemakkelijk Kircher zelf zal herkennen, begint als volgt met het relaas van zijn reis naar de maan: Niet zo lang geleden werd ik uitgenodigd om een privéconcert bij te wonen van drie onvergelijkelijk grote musici, die ik zeer terecht als de Orpheusen van onze eeuw zou kunnen betitelen. Teneinde hun talenten op uitzonderlijke wijze te kunnen demonstreren wilden zij dat ik als enige getuige was van hun zeer bijzondere en bijna magische muzikale prestaties. Toen alle voorbereidingen precies zoals het hoort getroffen waren en de juiste plaats en het juiste tijdstip waren vastgesteld, begonnen ze met het concert. En het spel van de meesters, van wie er twee op de kleine lier speelden en een op de zogenaamde theorbe (bas-luit), klonk zo harmonisch en werd door zulke ongewone intervallen gekenmerkt dat ik, ofschoon ik durf te zeggen dat ik op muzikaal gebied aardig wat prestaties van niveau heb meegemaakt, me toch niet kan herinneren dat ik ooit iets dergelijks gehoord heb. Want terwijl ze tegelijkertijd zowel diatonisch als chromatisch speelden, voerden ze daarbij bovendien nog allerlei melodieuze tremolo's uit. En ik kan nauwelijks onder woorden brengen hoezeer de ongebruikelijke vermenging van deze speelwijzen op mijn gemoed inwerkte. Want nu eens speelden ze zo, dat ze het geluid langzaam van hoge naar lage tonen lieten wegkwijnen waardoor zich een zekere loomheid van mij meester maakte, dan weer prikkelden ze mij, door het geluid weer aan te laten zwellen terwijl ik als uit een diepe slaap ontwaakte, tot het verrichten van grootse daden. Soms leek het, terwijl ze de strijkstok licht en subtiel hanteerden en de snaren maar nauwelijks beroerden, alsof ze elkaar tot enthousiasme en vervoering brachten, en dan weer wekten ze door donkere tonen bepaalde gevoelens van droefheid en rouw op, waarbij ik de indruk had dat ik bij de opvoering van een tragedie aanwezig was. Vervolgens lieten ze de sombere mineurklanken dan weer varen en gingen van een meer rustige speeltrant over op elkaar bliksemsnel opvolgende tonen die overvloeiden van spanning en elan. En ik werd zo door hun geestdrift meegesleept dat ik bijna buiten mezelf raakte. Verschillende keren ook lieten ze de muziek in die mate aanzwellen door elkaar als het ware beurtelings achterna te zitten, dat het geluid iets grimmigs en opstan- | |
[pagina 18]
| |
digs kreeg en mij met strijdlust vervulde. En wanneer hun speeldrift tenslotte dan weer enigszins bekoeld was, veroorzaakten ze in mij een wat vriendelijkere stemming die zich manifesteerde in gevoelens van medelijden, liefde tot God en verachting voor het aardse. De commentator Caspar Schott tekent hierbij aan dat het concert werkelijk heeft plaatsgevonden en dat de uitvoerende musici Michelangelo Rossi, Lelio Chorista en Salvatore Mazzelli waren. Theodidact beschrijft dan hoe het schitterende samenspel hem deed denken aan de harmonische bouw van het heelal en hoe hij tenslotte daardoor in een extatische droomtoestand belandde. En zie, ik droomde dat ik, als door een zware sluimering overvallen, op een uitgestrekte weide terecht was gekomen. En onmiddellijk kwam er een man op me af die er zeer ongewoon uitzag: zijn hoofd en zijn gezicht straalden een wonderlijk licht uit, zijn ogen fonkelden als karbonkels, zijn hele lichaam was bedekt met een exotische en nooit eerder aanschouwde kledij aangezien het door de prachtige vleugels waarin het gehuld was zo werd opgesierd dat men zich haast geen kleur kan voorstellen die niet door zijn veren zichtbaar werd gemaakt, zijn handen en voeten overtroffen door hun schittering het kostbaarste gesteente, in zijn rechterhand droeg hij een bel waarop men alle hemellichamen als kleine belletjes van edelstenen in allerlei kleuren afgebeeld kon zien, iets wat een fantastische aanblik opleverde, in zijn linkerhand had hij een meetstok die uiterst precieus bewerkt was en op zeer artistieke wijze verdeeld. Door dit ongewone en voor mensenogen tot dan toe onbekende schouwspel haast buiten mezelf geraakt stond ik aan de grond genageld, werd ik met stomheid geslagen, rezen mij de haren te berge en stokte mijn stem in mijn keel. En terwijl mijn hart luid bonsde en ik van binnen helemaal verstijfde zodat ik nauwelijks nog adem kon halen en niet voldoende kracht meer over had om nog woorden te vormen, hoorde ik een stem die onuitsprekelijk zoet, innemend en vriendelijk ongeveer als volgt tot mij sprak: ‘Vrees niet, Theodidact, en sta op! Want zie, je gebeden zijn verhoord. Ik ben naar jou gezonden om jou Gods zeer grote majesteit te tonen zoals die zich overal in zijn werken openbaart, in zoverre als dat tenminste aan menselijke ogen, die immers aan dit stoffelijk omhulsel gebonden zijn, vergund is’. Cosmiël, zoals de engel blijkt te heten, verklaart uitvoerig de symbolische betekenis van al datgene waarmee hij is uitgerust. Als Theodidact zijn woorden vol verbijstering heeft aanhoord, wendt hij zich in een brede woordenstroom tot God. Hij erkent zijn kleinheid tegenover Gods almacht, hij noemt zich een nietige aardworm en looft de werken van Gods schepping. Na deze apostrophe neemt hij dan de draad van zijn verhaal weer op en begint hij met de eigenlijke beschrijving van zijn reis naar de maan. Nauwelijks had ik aldus van mijn geestdrift blijk gegeven of Cosmiël droeg mij gewikkeld in de vleugels die uit zijn zijde kwamen, met behulp van twee andere vleugels die uit zijn schouders leken te komen, boven alle aardse bergtoppen en boven alle wolkenformaties omhoog tot in de ijlte van de bovenlucht. En toen onderweg een vreselijke kou al mijn ledematen deed verstijven, zei ik: ‘Wat heeft deze abnormale en bijna ondraaglijke kou te betekenen?’ En Cosmiël zei: ‘Het is hier zo koud omdat we ons buiten de reflectiesfeer van de zonnestralen bevinden. Maar wees maar niet bang, want je zult het nog zó heet krijgen dat het elk menselijk bevattingsvermogen te boven gaat.’ ‘Maar wat is dit? Ik kan haast geen adem meer halen!’ ‘Geen wonder! We zijn hier in de bovenlucht die zó ijl is dat de mens hier zonder hemelse steun niet kan leven.’ Na deze woorden wreef Cosmiël mijn neus met een of andere hemelse vloeistof in en kon ik zonder enige moeilijkheid weer ademhalen. Door deze vloeistof op krachten gekomen sloeg ik mijn ogen op om naar de aarde te kijken. En jawel, daar zag ik haar. Het was een fantastisch gezicht. Een deel ervan was zeer duidelijk zichtbaar en een ander deel was vlekkerig doordat het schuilging achter geweldige wolkenmassa's en donkere nevels. Nadat ik dit alles goed had bekeken, richtte ik mijn ogen op de zon. En zie, ik ontdekte dat deze niet meer een ronde bol was maar eruit zag als een ring. Dat wil zeggen, van de zon was niets zichtbaar dan een zeer heldere lichtcirkel. En omdat ik daarover erg verbaasd was, zei ik: ‘Cosmiël, wat is dat voor een verschijnsel dat ik daar waarneem, die zon die op onnatuurlijke wijze in een lichtende ring veranderd is?’ De engel legt uit dat ze zich in de schaduwkegel van de maan bevinden. Gebruik makend van hun verblijf in de ruimte gaan Theodidact en Cosmiël vervolgens dieper in op een aantal astronomische problemen (o.a. eclipsen en afstanden) waarna ze de blik opnieuw op de aarde richten. Theodidact komt dan tot de verrassende ontdekking dat Europa er uitziet als een menselijke figuur, met Spanje als hoofd, Frankrijk als borst, Duitsland als onderlijf, Italië en Engeland als armen. Afrika is een hart, Amerika een kelk. Na deze typisch Kircheriaanse fantasieën gaat het gesprek verder over de zeeën, hoe die er van boven uitzien, waarom ze minder helder zijn dan het land, enzovoorts. Ook de beide poolkappen worden aan een nadere beschouwing onderworpen. En in verband met het toen nog onontdekte Australië merkt Cosmiël op dat het te zijner tijd door Gods voorzienigheid ontdekt zal worden. Dan ontdekt Theodidact bij de Kaspische Zee een ongewoon lichtend gebied: het aards paradijs. Cosmiël wijst op twee bruinachtige streepjes: ‘Dat zijn twee rivieren die langs mysterieuze kronkelwegen uit bovengenoemd paradijs stromen. Zoals je weet, zijn het de Eufraat en de Tigris. De twee andere rivieren echter, de Phison en de Gehon, zijn na de zondvloed van bedding veranderd en komen nu via andere geheime onderaardse kanalen in verder weg gelegen gebergten van dat gebied weer aan de oppervlakte’. Dan richten Theodidact en Cosmiël hun aandacht op de maan, waar ze inmiddels al heel dicht bij zijn gekomen. Duidelijk onderscheiden ze bergen, vlakten, meren, rivieren en zeeën. Ze glijden omlaag, Theodidact maakt zich zorgen, maar Cosmiël stelt hem gerust en voorziet hem van een beschermende laag: Na deze woorden blies hij zachtjes over heel mijn lichaam dat zodoende als met een soort van dauw overgoten werd. En ik werd daardoor in heel mijn wezen zo gesterkt dat daarna honger noch dorst, vuur noch water of welke andere kracht van | |
[pagina 19]
| |
buiten ook, mij nog van mijn stuk konden brengen. Theodidact verheerlijkt dan Gods grootheid die dit alles mogelijk maakt, en geeft tegenover Cosmiël uiting aan zijn angst. Deze legt Theodidact uit wat er met hem gebeurt en stelt hem opnieuw gerust. Hierna zette hij mij neer op de hoogste top van het maangebergte en liet me los. En zie, een nieuwe en ongewone wereld doemde voor me op. Alles wat ik zag was vreemd en onbekend, en het toneel dat zich aan mijn oog ontrolde, verschilde in alle opzichten van dat op aarde: zeer diepe dalen, langgerekte bergketens, onmetelijk grote oceanen, uitgestrekte zeeën en meren, eilanden die in de oceaan lagen en door ontzaglijk hoge bergen omgeven waren, rivieren die zich met donderend geweld uit de bergen naar beneden stortten en tal van kringen beschreven alvorens in zee uit te monden. Vanaf de bergtop waarop hij zich bevindt, wordt Theodidact dan door Cosmiël overgebracht naar een uitgestrekte vlakte dichtbij de zee. De dialoog gaat dan over het maanwater dat bijzonder helder en zeer licht van gewicht is, en over het gesteente aldaar. Dan brengt Theodidact de kwestie ‘leven op de maan’ ter sprake. ‘Waarom zie ik geen planten of dieren of mensen? In plaats van planten zie ik wel een soort bloesems, net zo ongeveer als in onze ertsmijnen de zogenaamde metaalbomen groeien.’ ‘Je moet bedenken,’ legde Cosmiël uit, ‘dat hier geen enkel aards gewas kan groeien, dat er geen dieren, laat staan mensen kunnen leven en zich voortplanten. En omdat er dus op deze plaats geen mensen zijn, heeft het geen zin dat er dieren zijn. En omdat er geen dieren zijn, heeft het geen zin dat er planten of andere vormen van vegetatie voorkomen. De schepsels die je op aarde ziet, zouden hier niet kunnen bestaan omdat de klimatologische omstandigheden hier volkomen ongeschikt zijn voor levende wezens. Als jij zelf niet door een goddelijke kracht beschermd werd, zou je hier absoluut niet kunnen leven, maar je lichaam, dat uit allerlei aardse elementen is opgebouwd, zou automatisch naar zijn eigen sfeer terugkeren, zoals ik je later nog uitgebreid zal vertellen.’ Allerlei meteorologische en geologische problemen komen ter sprake. Cosmiël legt uit dat de maan, net als heel de kosmos, opgebouwd is uit vier elementen. Deze zijn in wezen hetzelfde als die waaruit de aarde bestaat, maar toch vertonen ze bepaalde eigenschappen die hen sterk doen verschillen met die van de aarde. Zo wordt bijvoorbeeld het water door een zeer uitzonderlijke kracht gekenmerkt. Cosmiël laat Theodidact ervan drinken, waarna deze als volgt zijn ervaring ermee beschrijft: Toen ik gedronken had, verspreidde het zich door heel mijn lichaam. Ik voelde dat ik helemaal opzwol en dat al mijn ledematen zich verwijdden en tot een enorme omvang uitgroeiden. Tenslotte hield ik het niet meer ui ten riep: ‘O Cosmiël, help me, ik ga dood!’ Maar Cosmiël zei: ‘Even flink zijn, je gaat heus niet dood!’ en hij stak zijn vinger in mijn keel. Toen kwam al het vocht er weer uit en ik was weer de oude. ‘Zou ditzelfde nu ook gebeuren, Cosmiël, als er hier mensen en dieren zouden leven?’ ‘Inderdaad,’ zei hij, ‘precies hetzelfde!’ | |
Extatische reis naar de onderaardse wereldIn de dialoog tussen Cosmiël en Theodidact wordt onderzocht hoe de zee er zowel inwendig als uitwendig uitziet en tegelijk wordt het aantal en de variëteit nagegaan van de wezens die er leven. Cosmiël zei: ‘We hebben nu de buitenkant van de Geokosmos bestudeerd en we hebben gezien hoe wonderbaarlijk de verschijnselen zijn die zich bij planten en dieren manifesteren of door de elementen teweeggebracht worden. Ons rest nu nog een enorme reis naar beneden door een gebied dat nooit door mensenvoeten betreden en nooit door mensenogen aanschouwd is. Daar bevinden zich de schatkamers van de hele natuur, daar kun je zien hoe ontzaglijk groot de macht van de zeer wijze Maker in de bouw van de Geokosmos is. En ik zal in vervulling laten gaan wat ik je al eerder beloofd heb, namelijk | |
[pagina 20]
| |
dat je door de aanschouwing van de onuitsprekelijke werken Gods in vurige lofprijzingen voor Hem die jou geschapen heeft zult ontvlammen’. Theodidact verzekert Cosmiël dat hij graag onder zijn leiding de tocht wil maken en dat hij op hém vertrouwend de vele moeilijkheden en gevaren die er zullen rijzen het hoofd zal durven bieden. Dan gaat Theodidact als volgt verder met zijn verhaal: Nog maar nauwelijks had ik aldus van mijn enthousiasme blijk gegeven, of ik werd aan de oever van de oceaan neergezet, waar ik niet ver van mij vandaan iets zag dat fel schitterde en op een bijzondere manier licht uitstraalde. En toen ik stomverbaasd als aan de grond genageld bleef staan, zei Cosmiël: ‘Wat is de moeilijkheid, Theodidact?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie daar tot mijn grote verbazing iets kristalachtigs en ik wil graag weten wat dat is’. ‘Dat is het vaartuig’ zei hij ‘dat ik voor jou heb klaargemaakt en eigenhandig uit het zuiverste kristal heb gebouwd. Hierin zul je verder, met mij als schipper en stuurman, de onmetelijke oceaan doorvorsen en door de ontzaglijk grote en peilloos diepe onderaardse waterreservoirs varen. Het is doorzichtig, zodat je door de glazen wanden die als ramen functioneren alle geheimen van de natuur van dichtbij kunt zien, terwijl je zelf tegen elk gevaar uit het water beveiligd bent’. Verbaasd vroeg ik: ‘Maar hoe zal dit vaartuig zich in het diepste van de oceaan en overeen bodem vol rotsachtige uitsteeksels en klippen kunnen voortbewegen zonder dat het schade oploopt of breekt? Wie zal ons de lucht verschaffen die we nodig hebben? En waar halen we in zulk een ondoorgrondelijke duisternis licht vandaan?’ Maar Cosmiël stelde mij gerust: ‘Ook al zijn die dingen voor jou van essentieel belang, jij hoeft je er niet druk om te maken, dat doe ík wel: ík zorg door mijn macht voor alles wat nodig is, ík ben in staat het vaartuig, dat door mij met groot vakmanschap gebouwd is, zo te besturen dat zelfs de hardste rots het niet kan beschadigen, ík verander water in de zuiverste lucht, ík ben de lichtende lamp waardoor de zwarte nacht van de afgronden tot een stralende dag wordt. Welnu, Theodidact, tob jezelf dus niet af over dingen die elk menselijk vermogen te boven gaan, en hou voor ogen dat dit nu eenmaal een taak is die aan mij en mijns gelijken toekomt. Want de enorme afstand die er bestaat tussen ónze kennis van de wereld en die van jullie is evenredig aan de geweldige afstand tussen de menselijke natuur en die der engelen’. Na deze woorden gaf hij mij bevel om door een deurtje het kristallen vaartuig binnen te gaan. Dit vaartuig was met zulk een vakmanschap gebouwd dat je, als je van binnen naar buiten keek, net als bij doorzichtig glas en zuiver kristal duidelijk kon onderscheiden wat zich diep in het heldere water van de oceaan voor je ogen vertoonde. Het had geen riemen, geen roeren geen mast met zeilen, maar het bewoog zich voort of kwam stil te liggen, al naargelang Cosmiël met een knikje te kennen gaf dat hij dat wilde of niet wilde. En in geen enkel opzicht kwam ik lucht of licht te kort, want alle elementen voegden zich daarnaar de bevelen en wenken van hun hemelse beschermer en boden hem onderdanig hun diensten aan. In dit vaartuig nu, dat vol was van allerlei geheimzinnige krachten, werd ik opgesloten toen mijn reis begon. Maar of Cosmiël zich er ook in bevond, weet ik niet. Ik had sterk de indruk dat hij zowel inwendig als uitwendig, zowel binnen als buiten het vaartuig, in alles werkzaam aanwezig was. En omdat deze zo ongewone zaak mij met verbazing vervulde, riep ik met luide stem uit: ‘O Cosmiël, waar wilt u mij langs gebaande en ongebaande wegen, en zonder riemen en zonder roer, naar toe brengen?’ Cosmiël antwoordde: ‘Dat zul je zo zien. Want riemen en roer zijn overbodig voor iemand die in opdracht van de Schepper alles door zijn macht bestuurt en de ontzaglijk grote hemellichamen zonder inspanning eeuwig laat ronddraaien en bewegen’. Ik zei tegen hem: ‘Zet uw reis dan maar voort onder hetzelfde gunstige gesternte als waarmee u eraan bent begonnen. O Cosmiël, hoeveel monsterachtige wezens zie ik door deze glazen wanden heen in het water? Hoeveel vreemdsoortige vissen? Wat een onnoemelijk grote aantallen zwemmende dieren?’ ‘Dat alles is het broedsel van de oceaan, dat tot nu toe bij de mensen onbekend is’. ‘Stop eens even, Cosmiël! Wat is dat daar voor iets vreemds? Ik zie iets kolossaals voor me dat lijkt op een wandelende berg. Is het mogelijk dat er in de zee ook rotsen en klippen zijn die kunnen bewegen?’ ‘Och Theodidact, wat laat je je toch voor de gek houden! Dat is | |
[pagina 21]
| |
geen berg, maar een walvis, een geweldig groot zeedier waarvan er in deze oceaan nogal wat zitten’. ‘Zeg Cosmiël, kuntu mij er niet wat dichterbij brengen, zodat ik de vorm en de omvang ervan wat beter kan bekijken?’ ‘Jazeker’. ‘U kunt me zeggen wat u wilt, Cosmiël, maar ik vind het toch meer op een zwemmende berg lijken dan op een zeevis. Want ik zie een enorme grot en twee bomen die op de top staan. Misschien is het wel een van die stukken land die ze drijvende eilanden noemen. Ik zie ook dat de zijkanten ervan door zeegras en wier, waartussen zich dan nog zand en steentjes bevinden, bijzonder ruw van uiterlijk zijn. En kijk, daar is nog een ander bewijs, een koraalboom die uit de flank te voorschijn komt. En hier is nog een weitje te zien dat begroeid is met zeewier en algen. Trouwens, op en in deze monsterlijke massa zitten ook nog allerlei soorten oesters en schaaldieren vast. O Cosmiël, wat zie ik nu weer? Twee enorme rotsen die fonkelen als robijnen of diamanten. Wat een licht stralen ze uit! Wat een fantastisch schouwspel!’ Cosmiël reageerde als volgt op mijn woorden: ‘Het is wel duidelijk, beste Theodidact, dat jij nog niet veel inzicht hebt in de wonderlijke verschijnselen op deze wereld, als je met zulk een hardnekkigheid iets dat in werkelijkheid een dier uit de zee is, voor een berg of een drijvend eiland houdt. Zie je niet dat die grot waar jij een bergspelonk in zag, de wijd geopende muil van de walvis is?’ Maar ik riep uit: ‘O wat een mirakel, wat een wonder! Cosmiël gaat dan uitvoerig op de walvissen in, en niet alleen op de walvissen maar ook op allerlei andere levende wezens die de zee bevolken (zeeschildpadden, dolfijnen, sirenen, zeeduivels, draken etc). Maar als ze daarbij steeds dieper de zee ingaan, wordt Theodidact bang: ‘O Cosmiël, het lijkt wel of u mij in de diepste krocht laat afdalen die er bestaat!’ ‘Wees maar niet bang! Want ook al is de diepte van de oceaan hier zó groot dat het woord krocht wel op zijn plaats is, je zult er toch onder mijn leiding geen nadelige gevolgen van ondervinden’. ‘Tot nu toe heb ik altijd gedacht dat bergen, bossen en weiden alleen maar op het oppervlak van de aarde voorkwamen. Maar nu vind ik al die dingen ook al hierin de diep te van de oceaan. O wat een dichte opeenhoping van bossen en struikgewas, wat een onontwarbaar labyrinth van klippen en rotsen! O Cosmiël, pas toch in godsnaam op dat ons glazen scheepje niet op die rotsen te pletter loopt!’ ‘Wat heb je toch weinig vertrouwen, Theodidact! Sla je mij en mijn deskundigheid zo laag aan dat je denkt dat ik niet in staat ben dit vaartuig te vrijwaren voor elk gevaar van schipbreuk? Of heb je het idee dat ik het niet kan besturen?’ Na deze vermanende woorden gaat Cosmiël door met zijn verklaring van alles wat er te zien is. Hij staat lang stil bij de schaaldieren, maar daarna komt hij op een onderwerp van veel grotere importantie, namelijk de kwestie van de verbindingen die er onder water tussen de diverse zeeën bestaan. Op een vraag van Theodidact, die een onderzeese doorgang ontdekt, antwoordt Cosmiël: ‘Dat is de toegang tot een enorm lange onderaardse meander. Vooruit, Theodidact, niet bang zijn, want we moeten hier doorheen! Onderweg vertel ik je wel wáar en in welke zee de doorgang uiteindelijk uitkomt’. Maar ik verzuchtte luid: ‘O in wat voor een kronkelig labyrinth voert u mij binnen! In wat voor oneindig grote gebieden van de aarde laat u mij terechtkomen! Hoe talrijk zijn de zijwegen die zich in alle richtingen uitstrekken! O hoe huiveringwekkend klinkt mij het donderend geraas van de neerstortende watermassa's in de oren! Er zijn hier meren, rivieren en vlakten. En bovendien zie ik weiden die met groen gras begroeid zijn. Ik heb zo'n idee dat we het onderaardse rijk al zijn binnengegaan’. ‘Dat moet je dan maar gauw uit je hoofd zetten. Want dit kanaal is door een wonderlijke ingreep van de natuur in de ingewanden der aarde uitgegraven om de wateren onderling te verbinden’. ‘En wanneer komen we dan aan het einde van deze doorgang?’ ‘O we zijn er al, kijk maar! Ik zal het vaartuig naar de oppervlakte laten stijgen, dan kun je nieuwe lucht in je longen zuigen en weer wat bijkomen. Kijk maar eens goed om je heen!’ ‘Ik merk dat ik me hier midden op een uitgestrekte zee bevind, maar toch zie ik aan alle kanten ontzaglijk hoge bergen oprijzen. Waar zijn we hier eigenlijk?’ ‘We bevinden ons hier op de Kaspische Zee, die door middel van het kanaal waar je doorheen gegaan bent, onzichtbaar onder water in verbinding staat met de Indische Oceaan’. ‘O wat vergissen de aardrijkskundigen zich dan, die beweren dat deze zee een meer is omdat ze aan alle kanten afgesloten lijkt te zijn!’
Uit het Latijn vertaald door Frans van Dooren Het binnenste van de Vesuvius
|
|