De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||
Stefan Themerson
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
die te kennen’ - ‘Het geloof van de man-in-de-straat dat fysische objecten niet uitsluitend ‘ideeën’ van ons zijn, maar onafhankelijk van onze waarneming bestaan.’ De man-in-de-straat, notabene! Is het naief realisme niet ouder dan de straat? De hele nadruk van deze definities is gericht op het verkeerde woord. Die moet gericht zijn niet op het woord ‘man’, of ‘straat’, maar op het woord ‘geloof’. Want hoewel het naief is om te geloven dat de dingen die we zien zijn zoals we ze zien, is het helemaal niet naief om te weten dat wat we zien het enige is wat we zien: de uiteindelijke realiteit die we in onze uitspraken kunnen interpreteren zoals we willen, maar die we niet durven tegenspreken of negeren. Met andere woorden, het naief realisme is naief als we geloven, maar het is niet naief als we weten waarvan we ons bewust zijn. Wat hierboven staat, had makkelijker kunnen worden uitgedrukt als we zouden beschikken over een overgankelijk werkwoord ‘bewusten’ dat we konden verbuigen. Ik bewust iets, jij bewust iets, hij bewust iets. Ik bewust jou. Jij bewust mij. Bestaan, daar moeten we wel in geloven. Bewustzijn, daar hoeven we niet in te geloven. Bewusten is er gewoon - is ons uitgangspunt. Het is niet erg overtuigend om te zeggen dat existentiële kwantoren, die op een stuk papier en op het bord getekend en onderzocht worden door filosofen, minder naief zijn dan de bewustzijnderige kwantoren die de man-in-de-straat (Ayer noemt hem een ‘al te eenvoudig man’) in de peiling krijgt als hij oversteekt. Om verwarring te vermijden tussen naief realisme dat gekoppeld is aan geloof en naief realisme dat gebaseerd is op kennis en geworteld in bewustzijn moesten we misschien maar liever een andere naam zoeken voor één van de twee, bijvoorbeeld - voor het laatste. Soms wordt ‘realisme van het gezond verstand’ in deze trant gebruikt (Thomas Reid?).Wat niet mooi is. Want het kan zowel betekenen dingen waarnemen met behulp van verscheidene zintuigen (sensibilia communia) als het waarnemen van dingen door verscheidene mensen (‘het gemeenschappelijk bewustzijn der mensheid’). Het kan ook verwijzen naar de ietwat prozaische manier waarop de demokratische bewoners van een Chestertoniaans dorp hun gezond verstand gebruikten en bij meerderheidsbesluit bepaalden dat de aarde plat is. Om de, misschien niet door Chesterton bedoelde, moraal te begrijpen, moet men beseffen dat hun geloof nog geen kennis zou zijn geworden als ze dezelfde elektorale methode gebruikt hadden om te besluiten dat de aarde rond is.
Zdrowy rozsadek Leon Chwistek (1884-1944) gebruikte de term ‘zdrowy rozsadek’ (zdrowy: gezond, solide; rozsadek: verstand, oordeel). Hij onderscheidde die scherp van ‘gezond verstand’ (‘common sense’).
‘Zdrowy rozsadek’, schreef hij, ‘is zowel te bleu als te weinig verschillend van ‘gezond verstand’ om de confrontatie aan te kunnen met autoriteiten, idealistische logica en de zogenaamde publieke opinie. Om daarin te slagen heeft zdrowy rozsadek enige hulp van buiten nodig, namelijk van een logisch apparaat dat, hoewel zelf gecreëerd door zdrowy rozsadek, toch onbeïnvloed door de emotionele stemmingen daarvan functioneert.’ (‘De grenzen van de wetenschap’, ‘Granice Nauki’, Lwow, 1935, ix. 8.)
Hij definiëert het niet precieser, misschien kan niemand dat. Maar ik geloof dat ik terugga naar Juvenalis’ Mens sana in corpore sano en ik noem het mens sana. Het realisme van de gezonde geest. Niet dat het makkelijker zou zijn te zeggen watmens sana is dan het is om zdrowy rozsadek te definiëren. Of, wat dat aangaat, een gezond lichaam. Artsen zouden het waarschijnlijk negatief definiëren, door het niet goed functioneren van organen te elimineren en het woordenboek na te zeggen ‘zonder lichamelijk letsel, ongedeerd’. Zoveel kan ook gezegd worden van de gezonde geest. Die is niet onder invloed, of gestoord, gaat niet als een bezetene tekeer, en dient vrij te zijn van de tussenkomst van (zoals de jurist zou zeggen) vooringenomenheid die het bewijsmateriaal zou vervormen, d.w.z. geloof.
Mens sana en poëzie ‘Maar,’ zullen sommigen vol afschuw uitroepen, ‘zo sluif je een heleboel grote gelovigen, filosofen en dichters uit!’ Ja, dat doe ik. En wat dan nog? Het feit blijft dat grote geloofsovertuigingen, grote filosofieën en grote poëzie moreel geschift en intellektueel onfatsoenlijk kunnen zijn. In dat opzicht is dit soort geloof, filosofie of poëzie zoiets als misdaad. Een grote misdaad is indrukwekkender, maar minder vergeeflijk. Als iemand zijn vader op vijfhonderd meter afstand neerschoot, zouden we zeggen dat hij een prima schutter was, maar niet noodzakelijkerwijs een goed mens (Chesterton?). Dit alles wil niet zeggen dat er één of andere elementaire tegenstelling zou bestaan tussen kunst en mens sana. Integendeel, het kan best zijn dat belangrijke kunstwerken de produkten zijn van de gezondste geesten die de evolutie opgeleverd heeft. ‘Earth and Ocean seem
To sleep in one another's arms, and dream
Of waves, flowers, clouds, woods, rocks, and all that we
Read in their smiles, and call reality’.
(Shelley, Epipsychidion)
Er is geen conflict tussen kunst en mens sana, omdat er geen conflict is tussen de realiteit die we lezen in een glimlach en de realiteit die we lezen in de fotografische weergave van het spectrum van een ster. Tenzij het oog van de toeschouwer blind is voor de schoonheid van één van beide. Perceptie, het proces waarbij we realiteit lezen in de glimlach van een golf, is meer dan wat we zien. Er komt bewustzijn aan te pas. We kunnen ons bewust zijn van iets dat eenvoudig is en niet nieuw, iets waarvoor we een pasklare naam kunnen vinden in het woordenboek. Het kan ook iets zijn dat nog een naam moet krijgen. Bovendien kan het iets nieuws zijn, en iets gecompliceerds, zodanig dat we - als we proberen het aan te duiden - merken dat we een gedicht hebben geschreven; dan wordt het hele gedicht een persoonlijke, veelwoordige naam voor het ding in kwestie dat we met ons bewustzijn geïsoleerd, gevat, gecreëerd hebben. Het is een aanduiding voor het naamloze.
Drie geesten Onlangs zag ik op straat een psychedelisch beschilderde slaapbus waarop geschreven stond Een prachtige auto, prachtige mensen, en een prachtig positieve bewering. De unisex persoon aan het stuur was blijkbaar filosoof. En ik vroeg me af: Waarom zou ik hem niet behandelen zoals filosofen filosofen behandelen, waarom zou ik de taal niet gebruiken die ze gebruiken als ze over elkaar schrijven in een geest van wederzijdse bewondering? En dus zei ik, staande onder het rode stoplicht: Briljant! Origineel! Indien u geen ander werk geschreven had, zou uw positie in de hedendaagse filosofie verzekerd zijn. De levendigheid en helderheid van uw stijl niet minder dan de scherpte uwer analyse prikkelde mijn verbeelding die reeds lang apathisch was ten aanzien van de meer abstracte problemen van de technische filosofie. U hebt daar iets geschreven dat meer dan voldoende getuigenis aflegt van uw verbazingwekkend vermogen om door de omslachtige terminologie van de traditionele formuleringen heen te breken en het wezenlijk karakter van de onderhavige kwestie blootte leggen. In die zin bent u in staat filosofische vragen waarvoor allen behalve oudheidkundigen elke belangstelling verloren hadden nieuw leven in te blazen. Zulke simplificaties als bijvoorbeeld in het geding zijn in uw termen mens en geest moeten afgewogen worden tegen uw grote verdienste in de filosofie de geheel nieuwe termwerktuig te hebben ingevoerd, waarmee u problemen als dat van de Triadische Relatie geest-mens-heelal gered hebt van de houtrot van eeuwen, en zulke problemen onmiddellijk relevant hebt gemaakt voor praktische en persoonlijke moeilijkheden.’ Uitgeput door deze oefening in zo hooggestemde (en overslaande) stijl leunde ik tegen de lantaarnpaal (Ik zie lantaarnpalen als bomen, groeiend, - Marcus 8: 24. Maar vertelt u dat niemand in het dorp) en vervolgde: ‘In ernst. Ik apprecieer uw gezegde de mens is het werktuig van zijn geest | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
zeer, maar u moet duidelijk maken wat voor soort geest u daarbij voor de geest staat: (1) De geest die dromen veroorzaakt? (En denk eraan, zoals Augustinus al zei: het maal dat u ziet in uw droom is minder werkelijk dan een werkelijk maal omdat het minder voedzaam is!) Of (2) degeest beheerst door geloof? (Die is naar ik vrees de allergevaarlijkste, omdat hij even doeltreffend is wanneer de inhoud van uw geloof toevallig onwaar is als wanneer die toevallig waar is, dan wel waar noch onwaar.) Of misschien, zoals ik hoop, (3) eenvoudigweg de mens sana, de wonderbaarlijke mens sana, waarvan het voornaamste is dat zij weet te onderscheiden (hoe zij dat kan, weet ik niet, maar het feit ligt er) tussen inhouden van dromen en inhouden van geloofsopvattingen en inhouden van haar eigen kennis. Deze geest is de meest mysterieuze van alle drie, en als deze u voor de geest staat, dan...’ - maar het licht sprong op groen en de psychedelisch-veelkleurige slaapbus blies een ballon van blauwige koolmonoxyde uit zijn uitlaatpijp en verdween.
De verkeerde gleuf Ik bewoog mijn neusvleugels, haalde mijn schouders op, en liep door, ik, één van de vele duizenden mannen-in-de-straat, ‘een al te eenvoudig man’, gebonden aan het niet-zo-naieve naief realisme van ons prozaische gezonde verstand - toen ik plotseling een ander filosofisch voorschrift in de gaten kreeg; dit keer stond het gekrabbeld op een affiche voor de film over Ned Kelly, met Mick Jagger. Het luidde: ‘Broeder’, zei ik tegen Mick Jaggers konterfeitsel, ‘heeft die even gelijk, de goeroe die dit over jou heen gekrabbeld heeft. Natuurlijk zit er een fout in de werkelijkheid. Je hoeft maar om je heen te kijken om te zien dat er een fout in zit. In de fysische werkelijkheid zoals die gemodelleerd wordt door vaderlandslievende geografen; in de actuele werkelijkheid zoals die afgesteld wordt door militaire klokkenmakers; in de externe werkelijkheid zoals die gepreekt wordt door eenarmige dienstmaagden der religie, eenbenige minnaars van wijsheid (natuurlijke wijsheid, morele wijsheid, politieke wijsheid), speculerend, theoretiserend, moraliserend; natuurlijk zit er een fout in de werkelijkheid als je die vol stopt met alleentia die zich vermenigvuldigen als superkonijnen, al die zelfstandige naamwoorden die elkaar verkeerd benoemen, ja, als dat de werkelijkheid is, pas je dan niet geestelijk aan, dat wil zeggen als je geest is wat ik hoop dat ie is, een lekkere, gewone, prozaische, niet bekakte geest, een gezond verstand, wat een nogal raar ding is om te hebben, broeder, een kostbaar bezit, een mens sana, een geest die het een rotzorg zal zijn of jouw werkelijkheidante res is, of postres, of in rebus, en die toch niet in verwarring raakt van geloofsijver (en die beide antwoorden, elk binnen zijn eigen coördinatenstelsel, accepteert) wanneer de hamvraag gesteld wordt: Wat is res, een gans of een dubbele helix?’ Ik stak over, liep een café binnen, koos een plaat van Mick Jagger om te horen wat er dwars door zijn muziek heen gekrabbeld was, maar ik moest mijn kwartje in de verkeerde gleuf gestopt hebben, want toen ik op de knop drukte, kwam er geen geluid uit de jukebox, maar toen ik aan een hendel trok, rinkelden er acht aluminium penningen uit.
Crux crucis of de barmeid en de pissende man Ik gaf de penningen aan de barmeid en nam nog een glas pils. ‘Gaat het goed met je?’ vroeg ze. ‘Ja hoor, met mij gaat het best,’ zei ik. ‘Hoezo?’. ‘Je ziet er zo raar uit,’ zei ze. ‘O,’ zei ik, ‘dat komt gewoon doordat ik nadenk.’. ‘Godsamme,’ zei ze, ‘Waarover?’. ‘Over denken,’ zei ik. ‘Je bent gek,’ zei ze. ‘Hoezo?’. ‘Ben je rijk?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei ik. ‘Volgens mij ben je gek,’ zei ze. ‘Hoezo?’ drong ik aan. ‘Nou,’ zei ze, ‘je kunt gewoon niet denken over denken.’. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Je denkt nu zelf over denken, als je zegt dat dat niet kan.’. Ze nam een slok van de jus d'orange die ik haar aan geboden had. ‘Daar zit 'm nu juist de fout,’ zei ze. ‘Ik dacht niet over denken. Ik dacht over jou.’. ‘Aardig van je,’ zei ik. ‘Graag gedaan,’ zei ze. ‘Dank je,’ zei ik. ‘Nee,’ giechelde ze, ‘het was niet wat je denkt.’ ‘Nee?’ ‘Nee!’ zei ze. ‘Ik dacht over jou omdat niemand alleen maar kan denken over denken, je moet ergens over denken, ontbijt, of bier, of sex, of de regering, het geeft niet wat, maar er moet iets zijn om mee te beginnen, of niet soms? Anders krijg je nog een gedachte over een gedachte over een gedachte over een gedachte... nou, mij niet gezien!’ ‘En waarom zou ik geen gedachte hebben over alleen maar een gedachte en anders niets?’ vroeg ik. ‘Nou, omdat een gedachte, behalve als je gek bent, of rijk, volgens mij een begin moet hebben, iets om van uit te gaan, of niet soms?’ ‘Je bedoelt zoiets als Dit is de boer, die zaait zijn koren?’ vroeg ik. ‘Dat at de haan bij het ochtendgloren,’ ging zij verder. ‘Die wekte de priester keurig geschoren,’ zei ik. ‘Die trouwde de man gekleed in lorren,’ viel een grote man links van mij in, terwijl hij zijn kroes bier neerzette. ‘Die kuste het meisje, reeds verloren,’ zong de man rechts van mij. ‘Dat melkte de koe met de kromme horen,’ mengden zich een paar stemmen. ‘Die in de lucht wierp de hond, / Die sarde de kat, / Die doodde de rat, / die haver vrat, / Die lag in het huis dat Jaap bouwde’ barstte het hele café in koor uit. ‘En wat nu? Is het nu uit?’ vroeg ik de barmeid. ‘Neem er een van mij,’ zei een man. ‘Als je in het huis woont dat Jaap gebouwd heeft, heb je tijd zat om te denken over denken.’ Een man met een litteken boven zijn wenkbrauw stak zijn sigaret aan en stopte de afgebrande lucifer weer terug in het doosje. ‘Als het uit is, ga je weer terug naar het begin,’ zei de barmeid. ‘Je kust het meisje en zaait je koren,’ brulde de grote man. ‘Let een beetje op je woorden, jij,’ zei de barmeid. Over de bar heen keek ze naar me. Ik pakte het eind van de vaatdoek die ze in haar linkerhand hield en terwijl ik hem zachtjes naar me toetrok, zei ik: ‘Je bedoelt dat er twee belangrijke punten zijn. Het eerste is: begin een gedachte met iets dat geen gedachte is, en het tweede: let op je woorden.’ ‘Je bent gek.’ zei ze. Ik ging naar het toilet. De muren waren net geschilderd en om ze te beschermen tegen opschriften hing er een klein schoolbord, dat al bedekt was met krabbels, en een stuk krijt aan een touwtje. Eén of twee slagzinnen, tekeningen van sexuele monadische, dyadische en triadische relaties [P(a), R(a,b), T(a,b,c)], en een paar dozijn woorden, waaronder ik maar één of twee zelfstandige naamwoorden telde, de rest bestond uit werkwoorden (net het omgekeerde van wat gebruikelijk is in filosofische woordenboeken, waar iets anders dan een zelfstandig naamwoord een zeldzaamheid is). Ik pakte het krijtje en schreef dwars over het bord: Erkwam een man binnen. Terwijl hij zijn gulp openritste, keek hij naar boven, zag het opschrift en het krijtje in mijn hand, en hij zei: ‘Hoe weet je dat?’ Zijn stem klonk niet erg vriendelijk. ‘Hoe weet ik wàt?’ vroeg ik. ‘Hoe weet je dat ze ongesteld is?’ zei hij. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
‘Daar weet ik niets van,’ zei ik. ‘Hoe zou ik?’ ‘En dan nog, ook al weet je dat, waarom moet dat aan de grote klok?’ Hij ging met zijn natte vinger langs mijn krabbel. ‘O, dat...’ zei ik. ‘Dat is niet wat jij denkt. Dat betekent een heldere, gezonde geest. In het Latijn.’ ‘Nou, dat is dan niet wat het in je moerstaal betekent,’ zei hij. Hij begon te plassen en ik deed een pas opzij. ‘En,’ ging hij verder, ‘waar het op aan komt, is hoe je iets leest, en niet hoe je iets schrijft, om zo te zeggen. Het gaat om wat je hoort, zo te zeggen, en niet om wat jij zegt, nietwaar?’ Hij ritste zijn broek dicht. ‘En dan nog, zelfs al bedoel je haar geest, waarom moet je dat rondbazuinen? D'r geest is toch net zo strikt persoonlijk als d'r kut, nietwaar?’ ‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei ik, terwijl ik uitwiste wat er over was van mijn verheven monument voor de barmeid. ‘Ik denk dat ik teveel op heb.’ ‘Ik geloof dat je gek bent,’ zei hij. ‘Luister eens,’ zei ik. ‘Ik vond het leuk toen zij dat zei. Ik vind het niet bijzonder leuk als jij het zegt. Het hoort verschillend.’ ‘Accoord.’ Hij stak een sigaret op. ‘Het werd goed gezegd. Ik bedoelde het niet beledigend. Vergeet het maar weer.’ Ik vergat het. En ik vergat hem. Hij leek één van die taalfilosofen die meer geïnteresseerd zijn in Hoe gewone talen in feite werken dan Hoe ze kunnen werken. Op dat gebied zijn romanschrijvers echter altijd betere experts geweest dan filosofen. Dus ik verdween en keerde terug naar mijn stukjes papier, waarop ik notities gekrabbeld had voor de voetnoten bij wat ik had geschreven over het Filosofische Belang van het Niet-Filosofische. En ik vergat de pissende man. Maar de barmeid vergat ik niet. Ik wist dat zij op haar eigen aardse mens sana manier de crux crucis was. Dat zij het was die de crux crucis was. Dat haar ogen, haar oren, haar neus, haar fraaie tieten, haar clitoris, haar bewustzijn van haar eigen lichaam en van de buitenwereld de uiteindelijke cruciale test waren van de Empirische Samenhang die altijd Overweldigend geweest was, Overweldigend was, en Overweldigend zou zijn. Want een systeem kan zowel prachtig zijn als vrij van tegenspraken, het kan zuiver formeel zijn of gebaseerd op de fundamentele wetten van de natuur, het kan diep ingaan op kwesties als anti-materie en uitzetting van tijd, relativiteitstheorie en kwantum-mechanica - en toch, als het mogelijk is daaruit af te leiden dat de ogen van de barmeid zoals ze zijn, in gegeven omstandigheden een driehoek moeten zien, en ze opent haar ogen en ziet een vierkant, dan moet één van de twee afgewezen worden: het Systeem of de Afleiding. Of beide. Wat niet genegeerd mag worden, is de barmeid en het feit dat zij een vierkant zag.
Ons scheidingsvlak met de natuur Ik zei dat de barmeid zag. Bedoelde ik echt zien? Letterlijk? Ik ging naar J.H., eminent Directeur de Recherche in de virologie: ‘Jullie apparaat is zo immens,’ zei ik, ‘jullie onderzoeksprocedures zijn zo ingewikkeld, maar de fundamentele verhouding is zoals zij altijd al was: jij aan de ene kant en het stukje Natuur dat je bestudeert aan de andere. Hoewel één en ander in de goede oude tijd simpeler leek te liggen: men stopte een vogel onder een stolp, pompte de lucht eruit, zag de vogel doodgaan, en trok conclusies over het vacuum. Dat was direct contact met de Natuur. De band die de wetenschapper met Haar had, was dat hij de vogel zag sterven. Kun je me zeggen wanneer, in welke fase van die ingewikkelde machinerie die je gebruikt, het moment aanbreekt dat je jezelf oog in oog met de Natuur bevindt - het moment waarop Ze je een antwoord geeft op je vraag? Welke van je zintuigen zijn erbij betrokken? Is het de geur van het brouwsel? De aanraking, als je je witte muizen bij de staart pakt en ze in de asbak gooit? De tikkende klikjes van de radioactiviteitsteller? Of is het 't gezichtsvermogen? Gaat het erom dat je naar de chromatografische kolom kijkt en de stukjes kleur observeert? Welk van je zintuigen is in het geding op dat cruciale moment als je werkelijk iets van Haar waarneemt en daarmee je wetenschap empirisch maakt?’ ‘Ik veronderstel dat het 't gezichtsvermogen is,’ zei hij. ‘Maar ik kan het nauwelijks een “Band met de Natuur” noemen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat wat ik in feite zie op het bewuste moment dat jij cruciaal noemt getalenzijn.’ Dat was tamelijk onthutsend. We zijn gewend naar een stukje kleur te kijken, het vervolgens te meten, en dan onze conclusies te trekken. Als we dat deden, voelden we op de één of andere manier dat het stukje ‘hoorde’ bij het object van observatie, maar de getallen die de eigenschappen weergaven, waren in zekere zin ‘een deel van onze geest’ en ‘hoorden’ dus bij ons. Tegenwoordig verricht het apparaat zelf zowel de observaties als de metingen en het levert ons geheel zelfstandig de uiteindelijke getallen. Alsof die de eigenschap waren van het geobserveerde object. Wat tamelijk onthutsend is. Nog eens, in het geval van de vogel die stierf onder de stolp bevatte onze waarneming zowel de zintuiglijke gegevens als onze gewaarwording. Onze gewaarwording van de stervende vogel. Tegenwoordig is het 't apparaat dat de vogel observeert, dat de zintuiglijke gegevens (als je die nog ‘zintuiglijke gegevens’ kunt noemen) verzamelt, en het is het apparaat dat zich ‘bewust’ is van het dodelijk vacuum. Wat wij observeren, zijn getallen, en onze gewaarwording geldt getallen en niet de stervende vogel.
Aan de andere kant is dit alles niet onthutsender dan het raampje waardoor we op de schaal van een thermometer, barometer, hygrometer en een windmeter kijken zonder onszelf in feite bloot te stellen aan het weer. En toch, alweer: hoewel getallen hun ‘persoonlijke’ interne relaties hebben, die de structuur van het getallensysteem definiëren, verwijzen zij, op de manier waarop ze gebruikt worden door wetenschapsmensen, tegelijk naar iets in de wereld, iets dat niet uit getallen bestaat. In die zin zijn zeals woorden. Ook woorden worden geregeerd door de interne grammatica terwijl ze toch het vermogen hebben om te verwijzen naar dingen die geen woorden zijn. Op die manier wordt de omgang met getallen zoals ze gebruikt worden door wetenschappelijke on derzoekers een soort taalkundige bezigheid, en de wetenschappelijk onderzoeker zelf - een soort taalkundige.
Hef Geval van de aan hun Lot Overgelaten Zelfstandige Naamwoorden En daarmee zijn we terug bij het oude probleem van de taal. Of eigenlijk twee problemen. Beide al geformuleerd door de barmeid. In de eerste plaats moeten we zoals ze zei, uitgaan van iets wat geen gedachte is (ontbijt, bier, sex, de regering, ikzelf) en daarna moeten we dat controleren door terug te gaan naar iets wat geen gedachte is (‘de boer en zijn koren’). Dat was Empirische Samenhang. In de tweede plaats moet men, zoals ze zei, op zijn woorden passen. We moeten hier op twee dingen letten: Formele (logische) samen- | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
hang en Begripsmatige samenhang. Water aan Formele samenhang is gedaan, is de laatste 100 jaar uitgegroeid tot een enorm, vrij coherent bouwwerk, genaamd formele, symbolische, en mathematische logica. Er liggen batterijen mentale gereedschappen in opgeslagen, waarvan alleen de namen al afschrikwekkend technisch klinken. Dat is niet gebeurd met het werk aan Begripsmatige samenhang. Begripsmatige samenhang heeft de fase van consolidatie niet bereikt. Integendeel. Die is in stukken en moten verdeeld. Sommige begrippen werden overgenomen door wetenschapsmensen (natuurkundigen, biologen, cybernetici, ingenieurs) die noties als tijd, afstand, geldigheid, zekerheid nieuw leven inbliezen en er een paar aan toevoegden: veld, wereldlijnen, terugkoppeling, enz.; een paar werden er overgenomen door mathematische logici, die een zekere mate van precisie oplegden aan woorden als oneindigheid, waarheid, enz.; en een paar werden betekenisloos verklaard door logisch positivisten. Wat overgebleven is, vermoedelijk ter attentie van de gewone-man-in-de-straat en zijn krant, is een soort tragische, door klopgeesten geteisterde Interpol van verkeerd opgeborgen of aan hun lot overgelaten zelfstandige naamwoorden: staat, soevereiniteit, macht; vrijheid, demokratie, rechtvaardigheid; vrije wil, moreel oordeel, onsterfelijkheid; natie, religie, ras; buurman, klasse, maatschappij; gezag, uitdaging en respons, menselijke natuur; de reusachtige scharlaken beerput van begrippen waarin alle slenteraars van de Geschiedenis tenslotte afgevloeid zijn (als ik een uitdrukking van Conan Doyle mag parafraseren).
Afdalen naar het niet-filosofische Het wegschoppen van de empirische ladder, na omhoog te zijn geklommen naar het hemelse platform van de zuivere logica - dat beeld is te mooi om waar te zijn. Misschien is de ladder een onderdeel van het steigerwerk dat het platform ondersteunt? Misschien is afdalen, na gevonden te hebben wat gezocht werd, van vitaal belang zowel voor het platform boven als voor het stukje aardse rots waarop de ladder staat? Misschien is de constante beweging ladder op- en afwaarts noodzakelijk voor iedere vorm van menselijk begrijpen? Niet, dat omlaag klimmen nooit eens geprobeerd is. Carnap noemt het ‘toegepaste logica’. In Deel Twee van zijn Introduction to Symbolic Logic and its Applications (Dover Publ., 1958) laat hij zien hoe symbolische logica gebruikt kan worden ‘voor symbolisering van algemene talen’, en geeft hij voorbeelden van axiomatische systemen voor verzamelingenleer en rekenkunde, voor geometrie, van natuurkunde (topologie van ruimte en tijd, determinatie en causaliteit), en van biologie (dingen en hun delen, biologische begrippen, verwantschapsrelaties). Hier zijn twee voorbeelden van hoe dat er op papier uitziet:
Biologische verwantschapsbegrippen ‘...daaruit volgt dat iedereen ten hoogste twee ouders heeft (T7) en dat als iemand twee ouders heeft, deze zijn vader en zijn moeder zijn (T8).’ (p. 222) Juridische verwantschapsbegrippen ‘...De zin “WGet (x,y)” staat voor 'x is een plak van een mannelijk persoon, y een gelijktijdige plak van een vrouwelijk persoon, en x en y zijn wettig getrouwd.’Ga naar voetnoot* (p. 230)
Veel lezers, vrees ik, zullen deze citaten geestig voorkomen. Maar nee, er werd geen bijdrage aan de moppentrommel beoogd. Zoals de barmeid zei: als we willen denken over onze gedachten, moeten we eerst onze gedachten laten gaan over een ding. En dat moet om te beginnen iets eenvoudigs zijn. Eenvoud hoeft niet per se als triviaal beschouwd te worden. Er is grote schoonheid in de soberheid waarmee zij kan leiden tot ingewikkelde problemen. En de moeilijkheid met filosofen is niet dat ze beginnen met dingen die eenvoudig lijken, maar dat ze niet veel verder zijn gekomen. Waarmee ik niet bedoel: veel hoger de ladder op, of veel verder hun hemelse platform van zuivere logica op - dat hebben ze gedaan. Wat ik bedoel, is dat ze niet ver genoeg zijn afgedaald om de rots te bereiken waarop de ladder staat. Wat ik bedoel, is dat zij om hun problemen te illustreren kwesties als Zijn alle zwanen wit? bespreken, maar de vraag Zijn alle negers zwart? niet stellen.
Eerst mens sana & verheldering, dan pas evaluatie Wat ik probeer aan te tonen, is het volgende:
Waarom ‘op eigen risico’? Laat ik een omweg maken, laat ik eerst eens een vergelijking maken met de kunst. Het oude probleem van vorm en inhoud, en de illusie dat die twee afzonderlijk besproken kunnen worden. Wat ik ga zeggen, vloeit niet voort uit éen of andere esthetische theorie. Het is gebaseerd op twee verzamelingen feiten. De ene waargenomen in psychologische laboratoria, de andere in collegezalen van natuurkundigen en ateliers van kunstenaars. In laboratoria hebben we gemerkt dat wat we in feite zien, horen, aanraken, proeven en ruiken niet alleen afhangt van het soort vorm, geluid, samenstelling en molecuul dat in contact komt met dat deel van ons dat we zintuigen noemen, maar ook van wat we al geleerd hebben in dat deel van ons dat we geest noemen, - dat tegen de tijd dat we dingen waarnemen, het fysische ruwe materiaal al gekookt, gekruid en opgediend is door onze hersenen. Met andere woorden: vorm en inhoud staan niet los van elkaar. Zoals R.L. Gregory het formuleert:
‘Voor filosofen is het de vraag of we kunnen weten voor we hebben waargenomen. Voor de psycholoog is het de vraag of we kunnen waarnemen voor we hebben leren waarnemen.’ (Eye and Brain, World Univ. Libr. 1966, 190)
Laten we nu het psychologisch laboratorium verlaten en (a) de collegezaal van de natuurkundige en (b) het atelier van de kunstenaar betreden. Hoe manifesteren die twee dingen, wat waargenomen wordt en wat gekend wordt (ik zal ze vorm en inhoud noemen) zichzelf daar? (a) Stel u een groot blok Carrara marmer voor. Voor een natuurkundige zou het gewicht neerkomen op een neerwaartse kracht ingevolge de aantrekkingskracht van de Aarde (gelijk, hoewel tegengesteld, aan de opwaartse kracht die uitgeoefend wordt door datgene waar het blok op staat). Hij kan dit uitdrukken door op te schrijven: 1000kg × 9.8 (m/sec2). De uitdrukking verwijst naar het onderhavig stuk marmer, ergens op Aarde, ter hoogte van de zeespiegel. Maar hij kan verder gaan. Hij kan generaliseren. Hij kan iets als dit opschrijven: K (m1 × m2). Deze nieuwe uitdrukking, deze formule, verwijst niet alleen naar het onderhavige blok Carrara marmer en de Aarde, zij verwijst naar elk tweetal lichamen, zij verwijst naar de aantrekkingskracht van twee mensen aan tegenoverrestelde kanten van de evenaar, of die van twee elektronen aan tegenovergestelde kanten van Einsteins heelal. En dit is nog | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
niet alles. Wat hij nu kan doen, is zijn formule aan een wiskundige geven die geen donder geeft om Carrara marmer, mensen op de evenaar, of elektronen, en die de formule nog verder verdunnen zal door hem in pure krabbels uit te drukken die naar niets anders meer verwijzen dan zichzelf en niets dan pure vorm laten zien. Je kunt nu zeggen dat de eerste uitdrukking van de natuurkundige de vorm was waarvan het blok Carrara marmer (of wat hij daarvan wist) de inhoud was, dat zijn tweede uitdrukking de vorm was waarvan de eerste uitdrukking de inhoud was, enzovoort. Zo krijgen we een reeks met aan het ene uiteinde een ‘materiële’, waarneembare inhoud, waarvan de vorm de inhoud wordt van een meer verdunde vorm, die de inhoud wordt van.. enz., tot we belanden bij de pure vorm, gedestilleerd door een wiskundige. (b) Dit alles nu lijkt bij de kunstenaar precies andersom te gaan. Aangenomen dat van het blok Carrara marmer een beeldhouwwerk wordt gemaakt, zal dit, het waarneembare, zichtbare, tastbare ding de vorm zijn waarin één of andere inhoud, zeg de Pietà, is uitgedrukt. Toch is deze inhoud, de Maagd Maria treurend boven het dode lichaam van Christus, zelf een vorm waarin een meer algemene inhoud gepersonifiëerd is: de Moeder en het lichaam van haar zoon. En ook dit is weer een vorm die nog algemenere inhoud uitdrukt, nog verder ontdaan van fysische bijkomstigheden, ‘dieper’, om niet te zeggen meta-fysisch. Zo lijken we hier, in het atelier van de kunstenaar, een omgekeerde volgorde te hebben. Aan het ene uiteinde van de reeks een ‘materiële’, tastbare, zichtbare vorm die een inhoud uitdrukt die de vorm is van een meer geconcentreerde inhoud, die de vorm is van... enz., tot we belanden bij een zuivere, onverwoorde, niet-fysische inhoud, ingebed in het ‘hart’ van de beeldhouwer. De omkering is een beetje verwarrend. Er zijn pogingen geweest om kunstte beschouwen op de manier die ik hierboven (a) beschreven heb als de manier waarop de wetenschaps man de fysische wereld bekijkt. Door het object zelf, het fysische doek met een afbeelding erop geschilderd, het fysische vel papier met een gedicht erop gedrukt te beschouwen - als de inhoud. Misschien zijn bepaalde vormen van ‘abstracte beeldende kunst’, ‘Concrete Poëzie’, en ‘muzikale happenings’ voorbeelden van deze manier van denken. Er zijn ook filosofieën geweest die probeerden wetenschap voor te stellen op de manier die ik hierboven (b) heb beschreven als die van de kunstenaar. Door het fysische, waarneembare ding, of het stromen van de golven, te beschouwen als de vorm waarin de ‘werkelijke’ werkelijkheid, de uiteindelijke, niet-waarneembare werkelijkheid van, zeg, de wiskundige zich manifesteert. Die van lichamelijkheid ontdane werkelijkheid van de zuivere wiskundige is niet noodzakelijk een vrij, onafhankelijk verdichtsel van de verbeelding. Het komt voor dat hij zijn zuiver formele tekens zo hanteert dat hij het nodig vindt een nieuw teken in te voeren, ter wille van de zuiver interne samenhang van zijn systeem - en dat dat nieuwe teken, terugvertaald om zo te zeggen in de symbolen van de natuurkundige, deze laatste ertoe brengt om te voorspellen en vervolgens daadwerkelijk te ontdekken dat iets dienovereenkomstigs werkelijk bestaat in de fysische wereld (dit gebeurt in het bizonder in de astronomie en de kernfysica). Als we een werkwoord ‘bewusten’ hadden, zou ik er de voorkeur aan hebben gegeven om de uitdrukking ‘het werkelijk bestaan van iets’ te vermijden, en liever gezegd ‘doet hem dit speciale iets in de fysische wereld bewusten’. Dit alles schijnt uiterst ingewikkeld te zijn. Het wordt nog ingewikkelder, en verwarder, als we om ons heen kijken en proberen te zien hoe deze dingen in feite plaatsvinden. Een aantal mechanismen lijkt gelijktijdig aan het werk te zijn. De verschijning van een nieuwe inhoud lokt de verschijning van een nieuwe vorm uit. De verschijning van een nieuwe vorm draagt bij tot het ontstaan van een andere. Veranderingen in de omgeving brengen objecten voort waarvan de nieuwe vormen doordringen in het vocabulaire van de kunstenaar - lantaarnpalen vervangen bomen, turbo-jets vervangen adelaars, zuurstofmaskers vervangen de laatste sacramenten. Het nieuwe vocabulaire van vormen brengt zijn eigen interne, ‘formele’ problemen met zich mee. Vandaar de afzonderlijke geschiedenis van inhoud en vorm - afzonderlijk, maar toch nauw verbonden. Er is nog een derde factor: de nieuwe middelen om nieuwe verschijnselen teweeg te brengen: filmbeelden, synthetische kleurstoffen, elektronische geluiden, cybernetische bewegingen - en de merkwaardige aandrang om de mogelijkheden te onderzoeken die in deze nieuwe media schuilgaan. Het nauwe verband tussen vorm en inhoud wordt nog verder gecompliceerd doordat nieuwe vormen er na een poosje toe neigen om inhoud te worden, net zoals een regeringsvorm, b.v. demokratie, ingevoerd tijdens één generatie, de eigenlijke inhoud van het politieke denken van de volgende generatie kan worden, een inhoud die dan weer een nieuwe, soms buitengewoon verrassende vorm vergt om zich in uit te drukken. Om alles nog ingewikkelder te maken, kan de oude inhoud zelf een vorm worden. Laat ik proberen dit een beetje te verduidelijken. Laat vorm dingen omvatten als: configuraties van lijnen, klankkleur, pas de deux, groen, rijmend, symmetrisch. En laat inhoud betekenen: een emmer water, de snelheid van licht, droefheid, president Nixon, verleden tijd, rechtvaardigheid. Als ‘groen’ ‘Lente’ wordt (de magie die sommige schilders weten te bewerkstelligen) - wordt vorm inhoud. Aan de andere kant: als droefheid grijs wordt, rechtvaardigheid symmetrie, en het menselijk drama een cartoon, wordt inhoud vorm. Berlioz en WagnerGa naar voetnoot* vonden een nieuwe vorm uit om éen of andere oude inhoud uit te drukken. Schoenberg ook. De inhoud zowel van zijn vroege Pierrot Lunaire als van zijn laatste werk Moses is tenminste zo oud als de troubadours en het eerste Zionistisch congres. Het was Wagners vorm die inhoud werd voor de latere romantici, en het was Schoenbergs vorm die inhoud werd voor Webern, wiens vorm, architectonisch gezien, bestaand uit lege ruimten, gebouwd tussen niet-verbonden verticale en horizontale klank-pilaren, op zijn beurt de inhoud is geworden van de huidige generatie, waar hij wedijvert met een science fiction-inhoud van elektronische muziekmachines en gegapte, quasi willekeurige vrijheid à la Cage. Een paar dagen geleden zag een mathematisch logicus op mijn tafel een exemplaar liggen van Nelson Good mans Languages of Art, en hij zei: ‘O ja, Goodman, goed, alleen jammer dat ie, toen hij dit boek schreef, vergeten is dat formele logica formele logica is. Er zijn er meer die dat vergeten.’ Nu weet ik niet of hij in dit speciale geval gelijk heeft of ongelijk, maar ik sta verbaasd van zijn houding, die velen delen. Ik denk dat mijn overwegingen om het er niet mee eens te zijn verder reiken dan die van de mensen die ermee instemmen. Het lijkt me dat het luchtledig dat geschapen is tussen formalisme en inhoudisme (als ik zo'n woord mag munten) geen van beide kanten goed doet en schadelijker is voor het eerste dan voor het laatste. | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Dit doet me denken aan kruiswoordpuzzels. Stel u voor dat ze gemaakt worden door twee knapen, één die voor de woorden zorgt (die noemen we de inhoudist) en één die de patronen ontwerpt (die noemen we de formalist). De laatste kan zo geabsorbeerd worden door zijn werk dat hij - als hij eenmaal een algemene formule heeft gevonden voor de opstelling van zijn vierkantjes - de woorden misschien wel helemaal kwijf wil om alleen maar blanco, axiomatische, in zichzelf besloten geruite werelden te produceren. Dat is mooi (waarom niet?) bij wijze van oefening in sierkunst. Maar wat hij maakt, zal alleen zinnig zijn als hij niet zo verwaand wordt dat hij gaat geloven dat zijn schepping absoluut is, algemeen geldig, onbetwijfelbaar; - als hij niet vergeet dat de ‘buitenwereld’ van de woorden het niet wenst te stellen zonder de notie die hij ook zelf hanteert wanneer hij de samenhang controleert van zijn gesloten, blanco, axiomatisch universum van patronen; - en als hij beseft dat hij, zonder ooit terug te keren naar deze ‘buitenwereld’ van de woorden, onbewust onmogelijke zy het op zichzelf logische situaties kan creëren (bijvoorbeeld wanneer hij een groter aantal woorden van 13 letters eist dan er in het woordenboek staan).
Een wereld van gescheiden naamwoorden, maar niet van gescheiden individuen Ik suggereer niet dat we moeten twijfelen aan de waarheid van proposities als Indien geen A's B's zijn, en alle C's A's zijn, dan zijn geen C's B's. Wel wil ik suggereren dat bovenstaande bewering niet in alle mogelijke werelden geldt; dat zij slechts geldig is in een universum waarin enkele gescheiden elementen A, B, C bestaan als afzonderlijke, fysische of conceptuele, individuen; dat er een wereld kan bestaan waarin er geen gescheiden A's, B's en C's zijn, wat die A's, B's en C's ook mogen zijn; dat in zo'n wereld een zin als Indien geen A's B's zijn, en alle C's A's zijn, dan zijn geen C's B's fictie is, niet omdat hij niet waar is, maar omdat er geen zuivere, ‘identieke’, verwisselbare, gescheiden, niet overlappende, niet onderling verbonden A's, B's of C's zijn. Verder wil ik suggereren dat de wereld waarin wij leven precieszo'n wereld is (een wereld van niet gescheiden elementen), welk feit verhuld wordt door het feit dat onze taal gebaseerd is op naamwoorden. Een wereld van gescheiden naamwoorden, maar niet van gescheiden individuen.
Niemandsland Ik heb zojuist mijn radio afgezet, na weer eens geluisterd te hebben naar de koele, zakelijke stemmen van een paar oorlogscorrespondenten. Welke oorlog? Wat doet het ertoe, zo lang het ver weg is? Ergens op de wereld is er altijd wel een oorlog aan de gang geweest, er is op het moment dat ik deze woorden schrijf een oorlog aan de gang, en er zal een oorlog aan de gang zijn (ook algeeft u er een andere naam aan) terwijl u dit leest, dus u kunt uweigen radio aanzetten en luisteren - over wapens, vervaardigd met behulp van wetenschappelijk onderzoek, over strategie, voor computerverwerking geschikt gemaakt met behulp van formele logica, over menselijke inspanning, gevoed met alle verbale middelen van de natuurlijke talen der strijdende partijen. Misschien vangt u een paar kreten op, direct veroorzaakt door een of ander symboolvrij lichamelijk gebeuren, zoals met een mes gestoken, uitgehongerd, of bespuwd worden. ‘Heeft dit alles ook maar iets met filosofie te maken?’ Ik ben er niet zeker van dat dit geen verkeerde vraag is. ‘Akkoord. Heeft filosofie ook maar iets met dit alles te maken?’ Een heleboel. Er schijnt een niemandsland te bestaan tussen verscheidene kampementen van het denken, tussen wat men waarneemt en wat men weet, tussen vorm en inhoud, tussen axiomatisch en empirisch, tussen syntactisch en semantisch, tussen wiskundig en natuurkundig, het niemandsland dat de experts met tegenzin betreden. Daar misschien is het dat onze oude vriend, het ongedefiniëerde bewustzijn, zich verbergt en vermaakt. Daar misschien is het dat, anoniem en naamloos, nieuwe gedachten geboren worden uit de veranderde gewoonten van de geest. Daar misschien is het dat, temidden van de niet-zo-naieve realismen van barmeiden en revolutionaire studenten, de voortdurende schepping van onverwoorde gedachten plaatsvindt en zich ontwikkelt tot gewone taal.
Twee talen: de gewone en die van de krabbels Want zó moet de voortdurende schepping van onverwoorde gedachten zich wel manifesteren. In gewone taal. De taal waaruit alle gespecialiseerde, fragmentarische, geformaliseerde talen voortkomen, en waarnaar hun gebruikers moeten terugkeren als ze willen zien hoe verenigbaar ze zijn met de fysische wereld. Want er is een veronderstelde samenhang in de Natuur, en een berekende samenhang in de logische syntaxis en - vroeg of laat - moet de samenhang van deze twee samenhangen bekeken worden, en wat dan gevonden is, moet uitgedrukt kunnen worden in die verschrikking aller verschrikkingen: gewone taal. Waarom? Nou, een symbolische taal, ‘een systeem van tekens en van regels voor hun gebruik’, kan axiomatisch zijn en niet-empirisch, vrij van tegenspraken, maar om te weten waar het allemaal over gaat, moet het ogenblik aanbreken waarop ons verteld wordt - in gewone woorden - wat de zwarte tekens op het witte papier voorstellen. ‘Mammie, wat is die krabbel met twee vlaggetjes?’ Nou, probeer dat maar eens uit te leggen zonder gewone taal te gebruiken. En als u die toch gebruikt, en hem vervolgens compleet vergeet en doet alsof u hem niet meer nodig hebt, nou, dan hebben jullie jezelf bedrogen, want hoe je verklaart wat de krabbel is, is een onderdeel van zijn betekenis. En daarmee is het probleem niet afgelopen. ‘Pappie, wat is dat tekentje Z?’ ‘O,’ antwoordt u, ‘zit daar maar niet over in. Kijk alleen maar naar de vorm. Die alleen moet voldoende zijn om je in staat te stellen een zin te onderscheiden van een uitdrukking die geen zin is. Mits je bekend bent met formele syntactische regels.’ ‘En hoe raak ik daarmee bekend, pappie?’ ‘Dat doet er niet toe. Waar het om gaat, is dat je, door naar de vorm van de zinnen te kijken, bijvoorbeeld kunt zeggen dat de ene direct afgeleid kan worden uit de andere.’ ‘Bedoel je, omdat de vormen zo mooi zijn, pappie?’ ‘Nee, nee! Dat is esthetica. Trouwens, we noemen ze niet mooi, we noemen ze elegant.’ ‘O, bedoel je - omdat ze goed zijn, pappie?’ ‘Nee. Dat is ethiek. Dat heeft hier niets mee te maken!’ ‘O, nu weet ik het, pappie - je bedoelt: omdat de vormen waar zijn.’ ‘O nee! “Waar” zou ik ze niet noemen. Niet precies, nee...’ ‘Waarom niet, pappie?’ ‘Nou, kijk eens... waarheid...’ ‘Ja, pappie, ik begrijp het. Je bedoelt dat ze niet precies waar zijn, omdat als je logica wilt toepassen en je een paar naamwoorden in de plaats van logische krabbels zet, krabbels leugens worden, want naamborden zijn conceptuele etiketten, en alle etiketten werpen smetten, want geen etiket kan alles aanduiden wat gezegd kan worden over een ding van vlees en bloed, en daarom wordt wat waar was voor krabbels een leugen over vlees.’ ‘O nee, nee nee! Helemaal fout. Vlees, dat is empirisme. En we zijn nu net heel formeel bezig. Zoals op een diner in het paleis van de koningin. Als je ze zo nodig een naam wilt geven, noem ze dan maar “voldoende”.’ ‘Ik begrijp het, pappie. Dus dáár staat zo'n krabbel als deze voor: V voor Voldoende!’ ‘O nee, nee nee nee! Weer helemaal fout! Laten we eens kijken. Welke V bedoel je? Die daar?’ ‘Ja, pappie.’ ‘Nou, deze is gewoon één van de drie ongedefiniëerde termen in één van Peano's vijf postulaten waarop de rekenkunde gebaseerd is.’ ‘Ja pappie.’ ‘Goed? Ben je tevreden?’ ‘Ja pappie.’ ‘Nou, ga dan maar naar mammie en stel haar nog wat vragen.’ | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
‘Ja pappie, maar...’ ‘Wat maar?’ ‘Maar die krabbel V is toch gewoon een zwart inkt-teken op wit papier, hè?’ ‘Ja hoor.’ ‘Had het een andere kleur kunnen zijn, bijvoorbeeld groene inkt op geel papier?’ ‘Jazeker.’ ‘En zou dan het zwarte teken op wit papier en het groene op geel voor hetzelfde staan?’ ‘Jazeker.’ ‘En waarvoor dan, pappie?’ ‘Waarvoor?’ ‘Waar ze voor staan, pappie.’ ‘O, dat heb ik je toch al verteld? Voor een ongedefinieerde term.’ ‘Nou, pappie, hij mag dan ongedefiniëerd zijn, maar hij moet toch iets betekenen. Anders kunnen we hem niet onderscheiden van de andere twee ongedefiniëerde termen. Dus hij moet iets betekenen, hè?’ ‘Ja, in zekere zin wel. Maar dat doet ie ook.’ ‘Wat betekent ie?’ ‘Hij betekent de functie van +1, zodanig dat V(x) is + 1.’ ‘Maar pappie, dat zijn alleen maar nog meer krabbels. En wat betekenen die dan?’ ‘Die betekenen dat (x + 1) een opvolger van 1 is.’ ‘Bedoelt u dat de krabbel V staat voor Opvolger, pappie?’ ‘Dat zou je kunnen zeggen ja.’ ‘Maar pappie, dat betekent dat je om te begrijpen waarop de Rekenkunde gebaseerd is eerst moet weten wat een opvolger is.’ ‘Jij wel hè?’ ‘Nou, pappie, wat is een opvolger? Geef maar geen definitie, als het een ongedefiniëerde term is, maar vertel me alleen wat het betekent, alstublieft.’ ‘Mijn vader was mijn voorganger en ik ben zijn opvolger. Ik ben jouw voorganger en jij bent mijn opvolger. Als jij groot bent en een kind hebt, zal jouw kind je opvolger zijn.’ ‘Ook als het een meisje is?’ ‘Nee. Niet in de Rekenkunde. In de Rekenkunde moet het de oudste zoon zijn net zoals in het adelsboekje. En aangenomen wordt dat maar één zoon de oudste kan zijn, zelfs al heb je een tweeling.’ ‘Maar pappie, stel u voor dat er een planeet is waarop een vrouw als zij gemeenschap heeft met haar oudste zoon in een man verandert. In dat geval wordt de opvolger geen voorganger...’ ‘Maar jochie, wie heeft jou dat Freudiaanse idee aangepraat?’ ‘Pappie, neem me niet kwalijk. Het was niet mijn bedoeling om u te shockeren. Ik zal het anders stellen: stel u voor dat er een planeet is waarop erg intelligente rupsen wonen. Stel dat de biologische wetten op die planeet zodanig zijn dat een rups direct een paar rupsen voortbrengt, maar in een cocon verandert, en vervolgens in een vlinder, alleen dan wanneer hij bevrucht wordt door de oudste rups die hij voortgebracht heeft. Nou, pappie, denk eens aan die vlinder. Als de vroegere rupsenvader is hij de voorganger van de rupsenzoon; maar als vlinder is hij zijn opvolger, en de rupsenzoon zijn voorganger. Vandaar, pappie, dat de opvolgersfunctie V (x) op die planeet zowel (x + 1) als (x - 1) moet zijn, en als zij hun Rekenkunde ook baseren opeen paar postulaten die de notie Opvolger vereisen, dan kunnen ze onmogelijk een Rekenkunde hebben zoals wij die kennen, en als dat zo is, pappie, waarom stellen onze geleerden en onze logici die willen dat de vlinders op andere planeten zich bewust worden van ons bestaan, dan voor om radiosignalen uit te zenden in pulseringen die staan voor de Opvolging van priemgetallen: 1, 2, 3, 5, 7, 11, 13, 17 enz.? Waarom?’ ‘Dat weet ik niet, jochie. Weet jij het?’ ‘Natuurlijk weet ik dat. Dat komt doordat ze naieve formalisten zijn.’ ‘Naieve wat?’ ‘Naieve formalisten. U denkt zeker dat alleen realisme naief kan zijn. Maar dat is niet zo. Er bestaat naief rationalisme in sommige wetenschappen, en naief verbalisme bij taalfilosofen, en naief formalisme bij mathematische logici. Drie afzonderlijke disciplines, elk met haar eigen volgelingen, die denken dat ze, als ze niet de Alpha zijn, dan toch tenminste de Omega zijn. Het laatste woord.’ ‘En denk jij dat jij dat bent?’ ‘Dat dénk ik niet, pappie, dat weet ik.’ ‘En hoe weet je dat, als ik vragen mag?’ ‘Dat mag u.’ ‘Nou?’ ‘Ik weet dat omdat ik gewone taal gebruik. En mijn gewone taalis meta-taal; die omvat alle andere. Daarom kan ik erover praten. Begrijpt u? Ik kan over ze praten in mijn gewone taal, maar zij kunnen niet over mij praten in die van hun!’ ‘Waarom niet?’ ‘Maar pappie, begrijpt u dat niet? Zij kunnen niet over mij praten omdat dat uitloopt op de Antinomie van de Leugenaar. Als ik zou zeggen dat wat zij zeiden waar was, en zij zouden zeggen dat wat ik zei een leugen was, zouden we allemaal vierentwintighonderd jaar terug zijn bij Eubulides van Megara, die de Antinomie bedacht. Nee pappie, dit is eenrichtingsverkeer, van mij naar hen, maar niet andersom.’ ‘Waarom niet?’ ‘Dat heb ik u al verteld, pappie. Omdat de gewone taal die ik gebruik niet de gewone taal is van de naieve verbalisten, die in de heiligheid van ons feitelijk Taalgebruik geloven en die de fragmentarische, symbolische talen negeren. Míjn gewone taal negeert ze niet. Integendeel. Die omvat ze allemaal. Er is geen krabbel in de taal van de natuurkundige of de logicus waarvoor geen woorden of rijmpjes zouden zijn in de mijne. Maar er zijn betekenisvolle woorden in mijn taal waarvoor geen symbool bestaat in die van hun.’ ‘Bijvoorbeeld?’ ‘Bijvoorbeeld het woord “ik”.’
Vertaald door Tom van Deel & Nicolaas Matsier |
|