De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Marita Mathijsen
| |
[pagina 49]
| |
Hoewel er in de latere jaren van Van de Linde dus geen opzienbarende gebeurtenissen plaats vonden, geven deze toch het meeste inzicht in het fenomeen dat als ‘De Schoolmeester’ in de literaire geschiedenis terecht kwam. Niet met overweldigend succes overigens: enkele geschiedschrijvers dwepen met hem en geven hem ruime aandacht (Kalff, Kelk), maar de meeste literaire handboeken vinden hem niet meer dan enige regels waard en doen zijn humor af als platvloers. Van de Lindes eigen tijd maakte het zich nog makkelijker door hem in de officiële kritische organen eenvoudigweg niet te bespreken. Slechts twee recensies van zijn eerste en enige, posthume dichtbundel, die door Van Lennep werd samengesteld, zijn mij bekend. Beide zijn lovend. De Gids, De Nederlandsche Spectator, De Vaderlandsche Letteroefeningen en dergelijke bladen lieten hem onbesproken, ondanks het eclatante voordeel dat de uitgever met De Gedichten van den Schoolmeester behaalde (de eerste vijf drukken verschenen binnen zes jaar)Ga naar eind3. De eerste publikaties van Gerrit van de Linde onder de naam van ‘De Schoolmeester’ dateren pas van 1851. Er is een breuk in het schrijverschap van Van de Linde, die alleen vanuit de biografische gegevens begrepen kan worden. Zeventien jaar lang heeft Van de Linde geen van zijn produkten in Nederland aan de pers toevertrouwd. Vanaf zijn debacle in Leiden in 1833 tot in 1851 maakte hij niets openbaar dan enige ingezonden brieven in Engelse krantenGa naar eind4. Vóór die tijd publiceerde hij zonder scrupules: er is zelfs een gedicht van hem bekend dat hij op veertienjarige leeftijd schreef. Hij was redacteur van de Leidse studentenalmanak, en ofschoon de bijdragen in de almanak anoniem verschenen, staat van een viertal vast, dat ze van de hand van Van de Linde zijn. Van de Lindes dichterlijke aktiviteiten hebben na 1833 zeker niet stilgestaan. De briefwisseling tussen hem en Van Lennep getuigt ervan, dat Van de Linde wel het publiceren, maar nooit het dichten zelf opgaf Zijn brieven zitten vol gedichten en Van Lennep heeft er dan ook verschillende uit die tijd gebruikt bij het samenstellen van de posthume bundel van Van de Linde. Waar het zeven tienjarig zwijgen van Van de Linde aan geweten moet worden, is een spekulatieve kwestie. De brieven aan Van Lennep geven geen afdoende antwoord, maar Van de Lindes gevoelige aard geeft aanleiding tot enige gissingen. Waarschijnlijk voelde hij zich na de Leidse kwestie vernederd. De eerste Engelse jaren gaven hem weinig reden vertrouwen in eigen kunnen te behouden. Hij voelde zich onwaardig tegenover zijn Leidse kennissen. De openlijke confrontatie met Literatoren die maatschappelijk geen mislukking gekend hadden, zal hij niet aangedurfd hebben. Men denke slechts aan Beets, die als student door Van de Linde in 1833 ontgroend was, waarbij Van de Linde hem complimenten over zijn dichtproeven gegeven had, en die nu een van de voormannen van de Nederlandse literatuur was geworden. Misschien speelde ook een rol, dat Van de Linde het kontakt met het letterkundig milieu verloor. Hij leefde in Leiden in een kring van jonge letterlievenden die allen aspiraties hadden eensOmslag van de eerste druk van De Gedichten van den Schoolmeester (1859). Wie de maker van de kleurenlitho is, is onbekend. Er zijn weinig exemplaren van de eerste druk over die nog een gaaf omslag hebben.
dich ter te worden (al was men dan zo degelijk om ook te streven naar een vaste kostwinning en als dominee-dichter of jurist-literator zowel inkomen als vrijetijdsbesteding zeker te stellen). Van de Linde raakte geïsoleerd van het Nederlands letterkundige leven. Publikatiemogelijkheden, zo hij die al zocht, waren er niet meer in zijn direkte omgeving. Van doorslaggevend belang voor het verloop van de literaire aktiviteiten van Van de Linde is zijn vriendschap met Van Lennep, die als literair makelaar voor hem ging dienen. Het is moeilijk uit te maken of Van Lenneps vriendschap stimulerend of juist belemmerend werkte in Van de Lindes beslissingen over al dan niet publiceren. Niet dat Van Lennep zelf iets verweten kan worden: hij was altijd lovend over Van de Lindes werk en altijd bereid hem aan te sporen of op gang te helpen. Maar zou Van de Linde misschien eerder gepubliceerd hebben als hij niet de grote Van Lennep als onovertrefbaar tussenpersoon had gehad? Of zou Van de Linde minder de behoefte gehad hebben om alleen díe gedichten voor publikatie af te staan waarvan hij zeker was dat ze ‘af’ waren, als zijn bemiddelaar zijn moeilijke | |
[pagina 50]
| |
tijd in Leiden niet meegemaakt had en niet altijd zijn beschermheer geweest was? En wat zijn dan de aanleidingen geweest voor het hersteld schrijverschap van 1851? Waardoor lukte in 1851 wat eerder mislukt was? Al in 1843 deed Van Lennep pogingen Van de Linde gedichten voor de Muzen-almanak af te troggelen. Van Lennep was in die tijd redacteur van deze almanak. Van de Linde reageerde toen zeer bits. Hij voelde zich beetgenomen en was teleurgesteld in Van Lennep. Alle zaken waarin zijn vriend hem ooit gekwetst had, wierp hij hem nu voor de voeten: ‘Uwe uitnoodiging den Muzen Almanak betreffende, houde ik voor eene even volslagen draaksteekerij als uw “af gedonderd fraai vinden mijner vaerzen” (I quote verbally), uwe haring-promesses, uw voorstel van mij uw' zoon als gast te zenden etc. etc. Mijn antwoord op dit alles is: zoo gij mijne vaerzen naar Joost wenscht, zeg het ronduit, doch bespot noch grief ongeluk in ballingschap met afzichtelijke muzen-almanak-portret-voorstellen; haring in 't algemeen, en vooral beloofden haring kan ik ontberen, en zoo ook elken gast wiens invitatie aan mijn huis niet even aangenaam is voor hem of de zijnen, als zij was voor mij, toen ik ze voorstelde en er vriendschappelijk op aandrong (...) Gij zult deze aanmerkingen wellicht voor even dronken houden als bijvoeglijke naamwoorden en even onbekwaam om op hun eigen beenen te staan, doch bij mij kwamen zij van 't hart voort; de uitgestrektheid uwer weldaden voor mij doet mij menigmaal vreezen datOm hoge portokosten uit te sparen, schreef Van de Linde soms zijn brieven in deze vorm. Réveil-archief.
zij op het gebied der égards inbreuk hebben gemaakt, als balling gevoel ik dit levendiger dan ik het waarschijnlijk zou gevoelen als ingezetene van Kampen of Leiden, en sommige Phenomena, hoe Ephemeral dan ook, in uwe correspondentie en handelwijs hebben mij somtijds in dit vermoeden versterkt: l'âme n'a point de secret que la conduite ne révèle; de gedachte ware mij onverdragelijk dat ik door u meer zoude geacht worden zoo ik minder door u wou beweldadigd geweest. Doch ik knip den draad dezer redeneering af en laat den vlieger mijner, wellicht dwaze mijmerijen verwaaien, waar het hem goeddunke, U inmiddels verzekerende, dat ik zeer veel van U houde, gelijk de beul sprak tot den onthoofden, toen hij zijn afgekapten krulbol in de hand hield, en dat ik dit zal blijven doen, ofschoon gij dan ook invitatie-negligeren, onverzonden haringvaatjens, microscopieke brieven en onteerende almanakuitnoodigingen in uw dienst moogt stellen om een armen exstudent te insulteren wiens ongeluk (voor een wijle) voornamelijk veroorzaakt werd doordat hij, (liever dan zich op 't platgetreden en dorre pad van theologische stelsels langer op te houden) zich met lijf & ziel wierp op een onbestudeerd of verwaarloosd stuk der scheikunde. Doch, zoo gij, waardste redacteur, een zotskap van doen hebt om in uw' almanak te pronk te stellen, kies niet mij s.v.p., doch den buitengewoonen Professor Van der Boon Mesch’. Van Lennep kon wel iets krijgen voor de Muzen-Almanak: de zeer giftige ode Aan de Leidsche ProfessorenGa naar eind5. De parlementaire Van Lennep zal niet eens met de gedachte gespeeld hebben dit gedicht aan de brave almanaklezers voor te leggen. De lust tot publiceren in Nederland zal zeker niet bevorderd zijn door de wrok die Van de Linde tegen Holland koesterde. Holland had hem uitgestoten en tot ballingschap veroordeeld. Van de Lindes oordeel over Holland is in de loop der verwijdering niet milder geworden. Over Hasebroek, die, zoals Veder hem meedeelde, onder de Hollandsche predikanten een voorname plaats innam, schreef Van de Linde aan Van Lennep: ‘Kent gij dien Heer, wie is hij? Ik herinner mij in mijne jeugd een scheele Hasebroek met twee oogen die elkander gestadig in toorn aanstaarden en een onophoudelijk neusgeslorp, hetwelk mij altijd den zuiger eener pomp te binnen bracht en dus een vacuum in zijn hoofd deed vermoeden. Zoo deze laatste onderstelling gegrond is geweest, verwondert het mij geenszins dat hij thands eene aanzienlijke plaats onder de Hollandsche Predikanten bekleedt’. In het revolutiejaar 1848 bootste in de optiek van Van de Linde ‘het bejaard, burgerlijk, bezadigd, kousverstellend Nederland’ het noodlottig voorbeeld van het buitenland na, en de nieuwe leiders boden het volk ‘(altijd bereid om gedupeerd te worden) een vergulden kakstoel, valhoed en leiband als vrijheidsgift’. De democratie achtte hij onwerkzaam in Nederland, omdat er geen enkele ervaring in volksvergaderingen of spreken in het openbaar bestond: ‘Ik verbeeld’ mij licht zulk eene Hollandsche (...) volksvergadering: President. Mijnheeren de vergadering is geopend. Lid A. Jan, de pijpen en een glaasjen schillen met suiker. Lid 13. Jan, jongelief, wil je aan die twee soenzen en dat | |
[pagina 51]
| |
Het paviljoen van de Wereldtentoonstelling in Londen van 1851. Uit: C.M. Het Londensche nieuws gedurende de tentoonstelling van 1851. 's Gravenhage 1851.
pruimetaartje denken die ik voor mijn oudste zoontjen besteld heb. President. Mijnheeren, ik heb een voorstel, op 't punt van directe en indirecte belasting, en het afschaffen van alle taxatie hoegenaamd. Ik heb een tweede voorstel nopens het propageren onzer cosmopolitaansche, schoon thands nog in embryo sentimenten. Eenderde voorstel... Lid A. Jan, een kwispeldoor! President (onder algemeen confusie). Ik hoop dat het hoogmogend lid A reeds gevoelt dat een dergelijke interruptie, in aard, zowel als in vorm, hoogst inconveniabel is. Lid A. Voorzitter, U Edele gebruikt woorden die niemand hier verstaat en die een mensch misselijk maken; Jan, twee kwispeldooren (verscheiden leden, ongeveer een twaalftal, vereenigen zich hier met de kwispeldoorn-petitie). President. Dit is onverdraagbaar en strijdig met goede orde en volkswaardigheid! Lid B. Met verlof, mijnheer de President, lid A heeft een stuk in, 't is zijn zevende glaasjen schilletjens... President. Jan, de wacht, de wacht van de natie, terstond, zonder verwijl, de nationale wacht... (Hier stormt een platteland's schutter, met een gewezen Emeritus-Leidsch diender (als reserve) de nationale conventie-kroeg binnen, tot herstel van orde; een scherp en vinnig geworstel grijpt plaats, waarin de schutter zijn leege beurs en de Leidsche held zijn blikken neus verliest, lid A steekt terstond een heete pijpenkop in het dus veroorzaakt vacuum, verscheiden leden verdedigen zich kloekmoedig onder de tafels, het veld is met vlaggedoeken en baaie borstrokken bedekt, doch de niewerwetsche hoogmogenden blijven, na welgestreden strijd, in 't bezit der langbetwiste zegepraal. De President breekt zijn hamer op 't hoofd van zijn buurman, den Secretaris, dien hij bij vergissing voor zijn lessenaar aanziet en sluit dus de vergadering)’. Voor de Hollandse afdeling op de Wereldtentoonstelling in Londen van 1851 schaamde Van de Linde zich diep: ‘Het Hollandsch departement is beroerd, de vriesche turfboeren, die de tentoonstelling bezoeken, komen allen met zwarte voiles of sluiers, die zij, - uit schaamte zegt men, - over hun aangezicht halen, zoodra zij de Vaderlandsche afdeeling naderen, en de vuile Hollandsche vlag, die er boven hangt, ziet er net uit als of zij vijf jaren lang voor dwijl in een keezenfamilie had gediend’. Omstreeks 1850 is er een opleving in de kontakten tussen Van de Linde, Van Lennep en de broers Veder, die de aanzet gegeven heeft tot de publikaties van 1851. Van Lenneps zonen zijn geregeld te gast bij Van de Linde geweest en toonden zich opgetogen over de gedichten die de gastheer hun dan voorlas. Van de Linde heeft voor het eerst na ruim 15 jaar Nederland weer bezocht en wat hij vreesde gebeurde niet: er stond geen comitee van beren met rekeningen klaar, en niemand wees de gesjeesde dominee met de vinger na. Het land dat hij als vermomde, anonieme onderduiker in 1834 verlaten had, ontving | |
[pagina 52]
| |
De eerste publikatie van G. van de Linde na 17 jaar, in de almanak Holland van 1851. De tekst van de herdruk in De Gedichten van den Schoolmeester wijkt, door ingrepen van Van Lennep, af van deze.
hem in 1849 weer openlijk. In de zomer van 1850 werd hij zeer hartelijk ontvangen door Aart Veder en Van Lennep. In deze tijd moeten beiden hem overgehaald hebben aan Van Lenneps nieuwe almanak Holland mee te gaan werken. Veder had werk toegezegd en onder het pseudoniem Bartholomeus Pen later afgestaan. Onder de aandrang van zijn vrienden ging Van de Linde overstag. Holland was tenslotte een nieuw tijdschrift, dat niets te maken had met Van de Lindes studententijd en dus geen pijnlijke herinneringen opleverde. Toch twijfelde Van de Linde eraan of de vraag van Van Lennep om kopij wel serieus bedoeld was. Maar terugtrekken kon hij niet meer, en met ‘De Batavier’, de raderstoom boot die verbinding tussen Nederland en Engeland onderhield, stuurde hij zijn eerstelingen voor Holland eind 1850 op met deze woorden: ‘Ik ben beschaamd over den prullenboel dien ik u toezend. Het is weergaesch moeielijk, lieve vriend, om, ik wil niet zeggen geestig, dat is buiten de quaestie, doch zelfs om laf te zijn, in een zekeren zin, wanneer men een timmerman's winkel in zijn kop aan 't werk heeft, vooral zoo dit on the spur of the moment moet geschieden. Ik wilde echter uw verzoek gehoorzamen, ofschoon ik, op mijn woord, niet weet of het ernst of verneukerij was. Verscheur de gansche knoeikraam, of zoo er U iets uit aanstaat, waaraan ik wanhoop, gebruik het. Verander, verbeter, vermeerder, verminder, verbrand, doe wat gij wilt, doch vooral noem mijn naam niet, en lach me vooral niet uit over mijn walgelijke laffigheden, wanneer ik u nog eens wederzie’. In geen geval mochten de gedichten van Van de Linde onder zijn eigen naam afgedrukt worden. Na het toezenden van de kopij herhaalde hij zijn verzoek met grote nadruk: ‘Ik schrijf u deze weinige regelen om u te beletten een dwaasheid te begaan en u te bidden noch rechtstreeks noch zijdelings mijn naam te doen verschijnen in verband met de u toegezonden malligheden. Gij gevoelt van zelf dat dit mijne reputatie zou kunnen bezeeren. Ik weet noch niet recht of gij den draak met mij steekt dan of gij waarlijk voornemens zijt mijn prullen te plaatsen. Zoo dit inderdaad uw plan is, en de etiquette van uw almanak het anonieme verbiedt, plaats dan initialen (...) of vertaal mijn naam in 't latijn(...) of plaats een melancholiek motto (...) doch vooral geen namen noemen, wat ik u bidden mag’. Over de keuze van het pseudoniem wordt verder niet meer gecorrespondeerd. Waarschijnlijk heeft Van Lennep het toepasselijk pseudoniem ‘Een Schoolmeester’ bedacht, dat ook al in verband met het onderwerp en de toon van de eerste gedichten voor de hand lag. Van de Linde presenteerde zijn eerste gedichten (De Hond, De Ezel, De Aap, De Vogels en De Leeuw) als gedeelte van een Natuurlijke Historie die hij uit zijn jeugd kende, zoals die van Martinet en Buffon en die door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen waren uitgegeven.Ga naar eind6 ‘Een Schoolmeester’ veranderde in ‘De Schoolmeester’ toen Van de Linde vaker in de Holland-almanak gepubliceerd had. De garantie van anonimiteit was voor Van de Linde uiterst belangrijk. Hij betwijfelde of zijn verzen publiceerbaar waren, en vreesde steeds dat deze zijn schuldeisers, waarmee een langlopende afbetalingsregeling ge- | |
[pagina 53]
| |
troffen was, in het verkeerde keelgat zouden schieten. Van Lennep moest al zijn taktische gaven gebruiken om Van de Linde, onzeker over de kwaliteit van zijn werk en daardoor lichtgeraakt, tot poëtische bijdragen te bewegen. Voor de almanakken van 1851, 1852, 1853, 1854 en 1857 slaagde hij erin gedichten los te krijgen, maar zonder hindernissen verliep dat nietGa naar eind7. Van de Linde was altijd laat met de kopij, Van Lennep kreeg geen tekst onder ogen die niet herroepen en veranderd werd, brieven met varianten ontving hij soms tweemaal per dag. En was de almanak een maal gedrukt, dan kon een enkele zetfout Van de Linde zo van streek maken, dat hij zwoer nooit meer een gedicht voor Holland en uitgever Kraay af te staan. Toen hij zijn gedicht De Olifant in de almanak van 1853 gezien had, schreef hij verbolgen aan Van Lennep: ‘Wat nu “Holland” betreft en mijn schamel aandeel daarin, zoo moet ik u rondweg bekennen dat niets mij ooit meer berouwd en verdroten heeft dan, dit jaar, eene enkele bijdrage te hebben ingezonden (...) Geen aas- of mest vogel heeft ooit zijn beteren een viezer en onbeschaamder affront gedaan dan uw Kraay aan mijn olifant; en de uitgever of uitvinder van “twee blanken-moeder de ganssprookjens”, “drie vooreen oortjen-Tijl Uylenspieghels”, of “zeven voor een duit-Jan de Wasser prenten” toont meer attentie, zoo niet respect, voor een absent contributeur, dan dit galgenaas van een schaamtelooze, hel-gewonnen en Kees-geboren, “kraaiend” en kruipend stofomwentelende boekpier mij, arme afwezige, die van den Prins geen kwaad wist, heeft waardig gekeurd. Ik heb volstrekt geen ambitie of lust om iets, wat het ook zij, in 't licht te geven; doch, wanneer ik zulks eens doe, op verzoek, heb ik er nog veel minder lust in om bastaard-onzin te affilieren, mij door 't verzuim of de stommigheid van een verraderlijk drukker op den hals gedraaid, en dien ik mij schamen zou ter neder geschreven te hebben. Het minst dat men, vooral op een afstand, verwachten mag, en zelfs eischen, is een behoorlijke “correction of the letterpress” en, naar mate een stukjen weinig of geen verdienste bezit, behoort een drukker te zorgen dat dit weinige niet verknoeid worde (...). Overigens doe ik bij deze, plechtig, afstand van de eer van weder in “Holland” te verschijnen; waar zo'n kraai koning kraait, sluit de haan zich liever op in 't hok, en toeft onder zijn getrouwe kippen, zijn jeugdige eieren en andere voorwerpen van huisselijk haangeluk’. Uiterste precisie kenmerkt het dichterschap van Van de Linde. Over ieder woord dacht hij na, overwoog bijbetekenissen en klankeffecten. Punctuatie, typografische indeling, gebruik van het ‘wit’, cursivering en hoofdletter gebruik gaf hij nauwkeurig aan en wilde hij zonder wijzigingen overgebracht hebben. Hij was voortdurend bezig zijn verzen bij te schaven of te ‘likken’, zoals hij het zelf noemde, en vaak viel de keus tussen enkele synoniemen hem zo moeilijk, dat hij de uiteindelijke beslissing aan Van Lennep overliet. Van Lennep schreef na Van de Lindes dood versteld te hebben gestaan, toen hij bij het doorbladeren van de nagelaten handschriften van de dichter ontdekte ‘dat van byna ieder gedicht vijf of zes verschillende bewerkingenTitelpagina van de almanak Holland van 1852. Die van de latere jaren ziet er hetzelfde uit.
Zo begint de uitleg over ‘De Leeuw’ in Buffon in miniatuur, of natuurlijke historie voor de jeugd. 2e dl. Amsterdam z.j. Van de Linde parodieerde dit soort boekjes in zijn ‘Natuurlijke Historie voor de jeugd’.
| |
[pagina 54]
| |
bestonden, om niet te spreken van een onnoemelijk getal stroken en snippers papier, waarop dezelfde regel (of regels) vijf of meermalen voor kwam, telkens gewijzigd, ten einde de beste lezing gekozen en in een reeds vervaardigd of nog te maken gedicht zou geplaatst kunnen worden’Ga naar eind8. De nauwgezetheid die Van de Linde niet alleen van zichzelf, maar ook van drukker Kraay en almanakredakteur Van Lennep eiste, hangt samen met zijn onzekerheid over de gedichten: ‘Ik ben waarlijk ongesteld en bijna balorig geweest, en dus weinig geschikt tot het nazien en arrangeren van die vaerzen; omdat het echter prullen zijn bid ik te zorgen voor naauwkeurig spellen, drukken, afstanden etc., etc. Zoo 't goede vaerzen waren, kwam het er minder op aan, want die kunnen 't velen, doch deze kunnen dit niet velen, en de Olifant met zijn zingend kind de ‘nachtegaal’ [beide verschenen in de Holland-almanak van 1853] waren zóó goddeloos mishandeld dat ik het besluit nam niet toe te laten dat men mij nogmaals als een gek in ‘Holland’ te pronk liet staan, en dus een kurk op mijn dichtader stopte. Ik reken nu op mijn beurt op uw goede trouw, zoowel als op uwe vriendschap, voor alles wat de naauwkeurige en betamelijke uitvoering betreft; zoo ik zelf de proeven kon corrigeren zou ik u hierover niet lastig vallen, nu echter hang ik geheel van u af, maak dus het hangen niet onaangenamer dan het uit den aart der zaak reeds is’. Het schrijven voor Holland maakte de verhouding tussen Van Lennep en Van de Linde bepaald niet minder ingewikkeld. Bij de dubbele positie die Van Lennep al ten opzichte van Van de Linde innam: die van weldoener en vriend, kwam nu een nieuwe afhankelijkheid: de invloedrijke eerste man van de Hollandse letterkunde werd de makelaar van de anonieme kniftelverzendichter. Maar Van de Linde draaide de rollen om: niet hij stond op publikatie, maar Van Lennep; hij dichtte niet voor anderen, alleen voor Van Lennep maakte hij zijn verzen: ‘Gij zijt de eenige voor wien ik verzen maak en wiens oordeel ik op prijs stel; en wanneer gij zegt ‘Gerrit dat is niet onaardig’, of ‘daar heb ik om gelachen’, heb ik alles wat ik begeer; aan de goed- of afkeuring van anderen stoor ik mij volstrekt niet, daar ik niet rijm om hen doch wel om mijzelf of u te veramuseren’. ‘Als ik u maar zie schaleren, dan zou mijn dich taar zich dood wateren’. Het moeizame van de verhouding, waarin zakelijke en artistieke aspecten de affectie doorkruisten, bracht geen schade aan de intimiteit van de relatie. Openhartiger brieven dan die van Van de Linde ontving Van Lennep waarschijnlijk niet. Alles wat een rol speelde in zijn leven, werd Van Lennep meegedeeld. Hij verweet hem bitter geen aandacht aan de ziekte van zijn dochtertje besteed te hebben. Steeds verheugde hij zich op bezoeken van Van Lennep: ‘Ik zit, of liever ik sta nu met open hart en open armen om u te ontfangen; zulk een positie is zeer affectueus, doch op den langen duur vermoeyend. Het open hart, te lang wachtend, vooral in dit koud seizoen, om een vriend te ontfangen, zou spoedig kou vatten, en wat ware dan de waarde uwer komst; en hartelijke armen, hoe hartelijk dan ook, meer dan een kwartier open te houden, is geheel out of question’. De keren dat Van de Linde Holland kon bezoeken, waren zijn kontakten met Van Lennep kort. Altijd had de drukbezette man wel iets te doen en spottend kondigde Van de Linde eens zijn komst enkele dagen te voren aan: ‘Ik meen u hiervan kennis te moeten geven, opdat gij bijtijds eenige bruiloften, ontgroenpartijen, doopmalen en andere conferenties moogt kunnen bestellen, om dus op allerlei manieren absent te zijn gedurende mijn verblijf’. De zachte aandrang van Van Lennep op het afbetalen van zijn schulden, weerstond Van de Linde met uitvluchten: ‘Amice, op 't ontfangen van uw brief, de laatste, heb ik mij terstond aan 't mangelen gezet en 't persen, niet van het school- of huislinnen, maar van mijn eigen broos en bouwvallig lichaam, om er het verder door u begeerde geld uit te schroeven. Doch 't was vergeefsch geschroefd, en ‘gefloten’, ofschoon ik reeds zoo plat was geworden dat mijn jongste zoon Arthur familiaar touwtjens begon vast te maken tusschen mijn beenen, in het vernederend dwaalbegrip dat ik een bordpampieren hansworst was, en de nurse - in 't zelfde denkbeeld - mij, als zoodanig, reeds tweemaal, onder 't opruimen van 't speelgoed, in de kast van de kinderkamer, met de andere poppen had willen ophangen. Daar dus dit havenen van het vleesch, door compressie, niet ging, sloeg ik nu aan 't aderlaten, tot de ingezetenen van Highgate, mijn verbleekte tred en waggelend gelaat in de straat bespeurende, mij vroegen: ‘Hoe gaat het, mijnheer Seneca? Woont er ook soms een Nero bij de Vijzelstraat, die u bij geval wil dood vijzelen of dood doen bloeden? Of zijt gij licht bij dien pruldoctor Sangrado gelogeerd?’ Van zijn verblijf in een ander Amsterdams hotel dan Van Lennep voor hem gereserveerd had, kreeg deze het volgende vrolijk verslag: ‘Gij zijt waarlijk een mooie; een kamer voor een mensch te bestellen in een herberg waar geen plaats is! Het heeft waarlijk van u niet afgehangen zoo ik niet den nacht à la belle étoile op den Dam heb doorgebracht, met een der dronken schutters die aldaar op de eerewacht staan, of liever vallen, voor mijn oorkussen. Het eenige, zei Brack [de hotelier], dat er nog opzat, om bij hem onder dak te komen, was mij als een baker of kindermeisjen te vermommen, en in die qualiteit zijn nieuwe zuigeling te wiegen. Hierin had ik echter weinig zin, en liep dus met mijn staart tussen mijn pooten de deur uit, toen ik mij gelukkig herinnerde, dat Willem mij zeer voordeelig had gesproken van 't Fransche Koffiehuis; daarheen wendde ik dus mijn schreden, en vond er gelukkig plaats in overvloed, en alles prompt en patent: een wáár luilekkerland zonder praeliminaire rijstberg, een hemel op aarde zonder trappenklimmen, want men heeft hier al de weelde van het morgenland met de vermakelijke levenswijs van de gematigde zoon op de eerste verdieping vereenigd; ik verbeeld mij dan ook een Oostersch afgezant te zijn in een westersche blaauwe broek met glimpende knoopen. Het eerst dat mijn oog, en andere gedeelten van mijn vermoeid lichaam ‘frappeerde’, was een bed, niet van dons of veêren, maar met een Brabantsche veêr van binnen, en waarin ik, eerst als door den grond zonk, en vervolgens, door een hevige reactie, plotseling met mijn abdomen tegen 't plafond aan- | |
[pagina 55]
| |
kwam,
Grafzerk van Gerrit van de Linde en zijn zoon Freddy. Hornsey Churchyard, Londen.
waardoor het wederzijdsch stukadoorsel min of meer werd beschadigd; vervolgens bleef ik na nog één of twee gevoelige slagen tusschen hemel en aarde gelocaliseerd, net als of ik op die wolk in 't ballet van gisteravond logeerde; ik viel, kort hierop, aan 't sluimeren en snorren, sliep als een tol en droomde van niets dan dien zotten Brack met zijn nieuwen borst bewooner. Van morgen, bij 't ontwaken, vond ik vóór de deur een paar gefestonneerde sloffen staan (...), benevens twee paar vreemde laarzen naast de mijne, omdat ze misschien duchten dat mijn eigen laarzen mij niet zouden passen; enfin men is vol van allerlei attenties en beleefdheden, de bediening gaat net als of iedere knecht een telegraaf en een spoorweg in 't ingewand had, en behalve alle mogelijke bekende en onbekende talen spreekt men er nog onderscheiden andere. Het eenig jammer, en het eenige dan ook, is dat het bel-apparatus, 't welk met al de kamers communiceert en waarvan het luid geschel u den vuilnisman herinnert, van zijn stel was, en, daar men 't overdag niet missen kan, gepasseerde nacht gerepareerd moest worden, zoodat mijn droomen aangenaam verdeeld waren tusschen een brak-zuigeling en ‘beldeurtjen’. Met deze uitzondering en die van 't kruikjen kookend water, dat plotseling onder de dekens barstte, vind ik het hier een charmant verblijf, waar ik, gelukkig, slechts een oogenblik mag toeven, of ik dacht dat ik rentenier was, 't geen beter met mijn smaak dan met mijn beurs zou uitkomen’. Maar niet vaak zijn de grappen die Van de Linde schreef, zo zuiver komisch. Dikwijls voert bitterheid de boventoon, of krijgt een zware droefgeestigheid de overhand, zoals in het volgend fragment, dat zonder overgang na een dwaas begin vol grollen en grappen in een brief van 1856 voorkomt: ‘Doch wat ik u, in scherts, persoonlijk over mij schreef, is in ernst waar. Ik heb onlangs zooveel hartzeer, lichaamspijn en zielsverdriet doorgestaan, dat het leven mij tot last, en 't idee van mijn schrijven voor ‘Holland’ bespottelijk is. Doch gij weet, het zijn altijd de grappemakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik ben in een staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Alles rondom mij schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe, ik denk ieder oogenblik dat de kinderen uit schaatsen rijden zijn, éér er nog ijs ligt, of dat er iemand achter mij staat om mij een oorvijg te geven met de klepel van den kerkklok; een lange neus komt mij langer, en een platte platter voor dan waarlijk het geval is, ik verlies ieder oogenblik mijn knoopsgaten, ik ben zoo dun dat men een kaars voor mijn lichaam houdt, en aan de andere zijde de chineesche schimmen aanschouwt, en helaas mijn trouwe hond is ook dood: vraag mij dus, uit medelijden, geen zotte vaersjens meer, doch vertroost mij met een ernstige brief’. Inde zomer van 1857 werd Van de Lindes vrouw Caroline, die in Frankrijk bij familie verbleef, ernstig ziek. Van Lennep was juist met zijn vrouwen een bevriend echtpaar in Engeland voor | |
[pagina 56]
| |
een vakantiereisje. In zijn vertwijfeling wist Van de Linde niets beters dan direkt Van Lennep in zijn sombere gevoelens te laten delen: ‘Ik was dezen morgen bijna radeloos van angst en beklemdheid (...) Ik heb een zwaren last op 't hart, en deel er u een gedeelte van mede, omdat ik weet, of althands in vertrouwen hoop, dat gij deel neemt in het lot en leven mijner onwaardeerlijke lieve vrouw (...). Haar schrijven aan Carry [Van de Lindes dochter] was zoo akelig treurig dat ik het lieve kind de brief niet heb vertoond. Houd, bid ik u, dit alles vóór u; ik heb mij te verwijten dat ik uw uitspanning's tijd met zulk een droef bericht verbitter, doch, in een vreemd land vooral, stort men zijn leed liefst uit in 't vriendenhart dat men ontmoet in de woestijn’. Van de Lindes vrouw herstelde langzaam en verheugd kon hij Van Lennep, die nog steeds in Engeland was, opnieuw voor een logeerpartij uitnodigen. Zijn brief is opgewekt en zijn verwijten aan Van Lennep, die weer enige weken taal noch teken had laten horen, zijn vrolijk: ‘Uw stilzwijgen ontrust mij (...) en doet mij beven dat licht een ontaarde moeder u, als vier jeugdige pakjens opgerold, in de bus van een vondelingshuis heeft verstoken, of de zeeslang u verslonden heeft, of dat ik Jufvrouw Shanklijng's [de hotelierster] verkeerd gespeld heb (...) schrijf, al ware 't slechts een woord, tot geruststelling en satisfactie, of ik slik van benaauwdheid en woede mijn neus in’. Hij eindigde met Van Lennep een jichtaanval toe te wensen, zo hij nog niet zou antwoorden: ‘Adieu, schrijf en leef of zwijg en krijg het pootje weergaesch!’ De brief da teert van 4 augustus 1857 en is de laatste die van Van de Linde bewaard is gebleven. In het najaar van 1857 werd Van de Linde ziek nadat hij een begrafenis van een familielid in Frankrijk had bijgewoond. De ziekte sleepte enige tijd, tot de toestand midden januari verergerde en in een crisis kwam. In de vroege ochtend van 27 januari 1858 stierf Van de Linde. Hij was toen nog geen vijftig jaar oud. In het overlijdensregister van het betreffende district staat als doodsoorzaak een bronchitis van zes weken en een longontsteking van 48 uur aangegeven. De broer van de weduwe, Isidore de Monteuuis, schreef 28 januari aan Van Lennep en andere Hollandse vrienden het doodsbericht: ‘Monsieur Van de Linde est mort hier mat in à la suite d'une longue et douloureuse maladie’. De oudste zoon van de dichter gaf bericht van de begrafenis: ‘My dear father was shortly afterwards buried at Hornsey Churchyard (...) and it seemed to me that the whole of Highgate turned out to honour his memory’Ga naar eind9. Op het kerkhof van Hornsey ligt in een schamele hoek, grenzend aan een autosloperij, het verwaarloosd graf van Gerrit van de Linde. Het graf van Gerrit van de Linde op het kerkhof van Hornsey. Op de voorgrond links.
|
|