De Revisor. Jaargang 3(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Habakuk II de Balker De larix Hercules Seghers ‘Hercules, onbemind, viel dood van de trap’ (in zeker gloriejaar, men kent geen graf) Stook met je oog z'n droevige Larix; wind is er niet; mist rondom, zwijgen; stiller hangen de mossen aan de grondeloze stam. Welk Land? In welk bos? Larix staat alleen, er zijn geen bomen die hem bijstaan; hemel is vertrokken van de ets. Je hoort het mos, éen jaar later zal het mos zijn grijs mes op de schors van de Larix hebben gezet; einde Er komt geen einde aan de Larix, tenzij brand. Achter hem schuilt Hercules' baard; éen oog toe, tussen vuilnis en spatten, heft hij t mes snijdt hem verder uit de plaat: Bemoste Boom. Rolde als een houtblok van de trappen, kachel, in ongenade; lachend, aan stukken, donderjagend achter zijn larix. Herfstbladeren Het is verder september, de rappe mieren stallen hun porsches en andere racewagens, de egels rollen zich op en slapen; zwaar- beladen vallen de herfst bladeren, brieven door de wind verstuurd met jammer beschreven De karresporen rijden weg uit augustus. Soms houd ik niet van jullie, herfstbladeren. Jullie vallen allang niet meer als bladeren, jullie zijn nog maar afgesleten tandraadjes en de verrottenis is jullie spaak en voerman. Kijk ze lyrisch dwarrelen naar de garages van t mierenvolk: kapok op t donsdek waaronder de minnares, totaal verkankerd, eiderdons omarmt van de Far Oer; herfst- bladeren vallen: laatste strohalmen voor de verdronkenen, bladgoud voor mistigen, houtwol van de zoete chansons: ‘Toen jouw kussen mij als koplampen verblindden, oh Annabella zag ik dat je borsten gebleven waren in de Oktober-Bar.’ Beter wordt het wanneer de winter komt met zijn heldere melkbussen verpletterend het Seizoen van de Geverfde Geveinsdheid. [pagina 13] [p. 13] Klimop Uit de houten torens van t gemengde bos manifesten neergestrooid: Onder het mos vind je het strand. ‘Gil tegen november’. ‘Wapen je tegen de kamfer van december’. Leunend op de leeggeschudde rode drukkerijen van de eikebomen schudt in de herfststorm van lachen t groen klimop, omdat de worm zijn wortel vrijt met wormse vrijerijen. Eens hing jij vol met bont klimop je kamer; klimopbekranst als de groene woudziel zèlf reed je onder gouden bladeren als een elf: De heksen en de wormen kwamen jaren later. Klimop, dat zich niet kisten laat, beklimt de stam, op doortocht naar de nok van t woud, groene trapezewerker boven t verlaten hout; wappert in de piste in helder licht, en wind. ‘Onder het plaveisel ligt het strand’ Muurschrift in de Sorbonne (mei 1968) Elfenbankjes Vervaarlijk verraderlijk kust hun pluche de berkestam; zithoek van burgerdom doodt ook het bos * Allerliefste ruitertjes, amazones op de boomtak, strooien slapend koudvuur, doorkneed in 't slopersvak * Nee! er is niet veel in een naam. Uit- drinkster zou zij beter kunnen heten, al stierf t groene hout dan even hard. Aanminnig onopvallend, zó sierlijk geven zij de zilverberk de sporen & rijden hem naar Nevelheim. * Dit is te mooi: eer n sluwe tong uit t boulevardblad, van een teef, opstuivend waar t rookt, of waar een virus, vuig, zich ingegraven heeft. Hoe de mond van t elfenbankje kleeft aan zwakheid van de stam! ‘Ik leef in vrees’, fluistert éen cel en daar zijn elfenbankjes; slaan de rotting-gong. * de brug: achttien palen zijn intakt, negentiende droef verzakt, stil elfenbankje op zijn rug. Vorige Volgende