De Revisor. Jaargang 2(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Eugenio Montale De citroenen Luister naar mij, gelauwerde poëten bewegen zich alleen maar tussen planten met vreemde namen: buxussen ligusters of acanthen. Maar ik, ik hou van wegen uitkomend bij dichtbegroeide waterlopen waar in halfopgedroogde modderpoelen soms kleine jongetjes een schrale paling vangen; van paadjes die de oeverranden volgen en door gepluimde rietbosschages afdalen naar groentetuinen tussen bomen vol citroenen. Wanneer 't gekwetter van de rappe vogels verstomt en opgaat in het strak azuur, beluistert men beter het zacht gefluister van de bevriende takken, daar waar bijna niets beweegt, en deze zinnelijke geur die niet van de aarde los kan komen en in het hart een zoete onrust wekt. Dan zwijgen als bij toverslag de passies ontspannen na de strijd die in hen woedde, dan valt ook ons, armzaligen, ons deel van rijkdom toe, de milde geur van de citroenen. In deze stilten, waarin alle dingen zich overgeven en bereid lijken hun uiterste geheim te openbaren, verwacht men soms wel eens een fout van de Natuur op 't spoor te komen, het dode punt der wereld, de schakel die niet houdt, de te ontwarren knoop die ons uiteindelijk een waarheid kenbaar maken zal. De blik speurt om zich heen, de geest gaat na verbindt en scheidt in het parfum dat zich verbreidt wanneer de dag haast insluimert. In deze stilten ziet men elke menselijke schim die zich verwijdert als een of andere verstoorde Godheid. Maar als de illusie wijkt, brengt ons de tijd weer terug in steden vol lawaai waar 't hemels blauw zich maar met mondjesmaat laat zien tussen de daken. Regen maakt dan de aarde moe; en vol verveling druppelt de dichte winter op de huizen, het licht wordt schriel - bitter de ziel. Maar op een dag zien we eensklaps door een poort tussen de bomen van een binnenplaats het geel van de citroenen oplichten; dan smelt de kilte in ons binnenste en heel ons hart wordt overrompeld door 't feestgeschetter van de gouden trompetten van de zon. [pagina 21] [p. 21] Dora Markus 1 't Was waar de houten pier zich bij Porto Corsini uitstrekt in zee en hier en daar wat mannen, onbeweeglijk haast, de netten uitwerpen of binnenhalen. Daar wees jij met je hand naar de overzijde naar je echte vaderland dat niet te zien was. Toen volgden we 't kanaal tot aan de haven van 't stadsdok, glimmend van roet, in laagland waar een lome lente zonder herinnering lag weg te zinken. En daar waar een oud leven zichzelf verlangend kleurt met heimwee naar het Oosten, glinsterden jouw woorden als de schubben van een barbeel die sterft. Jouw onrust doet mij denken aan de trekvogels die tegen vuurtorens te pletter vliegen in avonden van storm; een storm is ook jouw liefheid, wervelend en desondanks onzichtbaar, en met nóg zeldzamere windstilten. Ik weet niet hoe jij zwaargehavend stand houdt op deze zee van onverschilligheid waaruit je hart bestaat; misschien redt jou een a mulet dat jij bewaart vlakbij je lippenstift, je poederdoos, je nagelvijl: een witte muis van blank ivoor; en zo besta je! 2 En nu in jouw Karinthië, landschap van mirten en verstilde meren, zie jij over de rand gebogen de karper schuw het aas aan bijten, of volg je boven linden tussen ruige pinakels hoe het avondlicht ontstoken wordt en in het meer de kleuren van steigers en pensions opvlammen. De avondnevel die zich vochtig over het dal uitspreidt brengt slechts mét het geknetter van motoren ganzengesnater aan, en een sneeuwwit betegeld interieur vertelt aan de verweerde spiegel die jou zag toen je anders was, een lang verhaal van ijskoude vergissingen en legt het vast daar waar de spons nooit komt. 't Is jouw legende, Dora! Maar ze is al opgeschreven in die blikken van mannen met willoze bakkebaarden hooghartig neerziend uit enorme portretten met vergulde lijst, en zij keert terug bij elk accoord dat op 't kapot klavier wordt aangeslagen in het uur van donker worden, steeds maar later. Dáar is zij geschreven. De altijdgroene laurier voor 't eten leeft nog, de stem verandert niet, Ravenna is ver weg, een wrede trouw blijft giftig druipen. Wat wil deze van jou? Een stem, legende of lot raak je niet kwijt... Maar laat is het, en steeds maar later. De aal De wijfjesaal, sirene der koude wateren, die 't Baltische verlaat op weg naar onze zeeën, naar onze estuaria en rivieren die zij stroomopwaarts volgt diep onder 't oppervlak van sloot naar sloot en dan van greppel naar greppel, voortdurend smaller, steeds dieper landinwaarts, steeds dieper in het hart van het gebergte doordringend in moddergeulen, tot op zekere dag een zonnestraal die door kastanjes filtert haar flitsend treft in poelen stilstaand water, hoog in de Apennijnse bergbeken die zich omlaag storten naar de Romagna; de wijfjesaal, toortslicht en zweep en schicht van Liefde op aarde door onze kloven of door de opgedroogde stroompjes der Pyrenaeën teruggebracht naar paradijselijke paaigebieden; de groene ziel die leven zoekt daar waar alleen verschroeiende hitte is en troosteloosheid; de vonk van vuur die zegt alles begint als ogenschijnlijk alles verkoolt, brandhout bedekt door as; kortstondige iris, tweelingzus van die welke gevat ligt in jouw ogen en ongeschonden stralend tussen de zonen der mensen liggend in jouw slijk, kun jij haar niet beschouwen als jouw zuster? Vertaling: Frans van Dooren Vorige Volgende