al eens meer gezegd - een metafysisch dichter, metafysisch niet in traditioneel-religieuze zin maar in een betekenis die te omschrijven zou zijn als: zoekend naar een waarheid die boven of achter het fysische ligt. Als ik zeg: zoekend, is dat eigenlijk al te sterk uitgedrukt. Montale's zoeken is - het lijkt een contradictio in terminis - een passief zoeken: hij zoekt terwijl hij al bij voorbaat weet dat hij niet zal vinden, hij beseft dat er altijd iets zal zijn dat hem - en alle mensen - bij het zoeken naar de waarheid in de weg zal staan. Dit zoeken omschrijft hij ergens als een ‘gaan langs een muur waar scherpe glasscherven op zitten’.
De houding van Montale, zoals die uit zijn gedichten (en ook al uit bovenaangehaald interview) naar voren komt, is die van een passieve, stoicijnse berusting, een aanvaarden van het bestaan zoals het is, niet ermee tevreden zijn maar beseffen dat er nu eenmaal niets aan te doen is. Pessimisme dus (zijn ‘male di vivere’), maar dan wel een pessimisme ontdaan van alle scherpe kantjes en van elke vorm van agressiviteit, en hier en daar verlicht (in de dubbele betekenis van het woord) door een glimp van hoop en verwachting of een vermoeden dat er meer moet zijn dan dat wat rechtstreeks zichtbaar is. Al in een van zijn eerste gedichten schrijft hij dat de mens soms wel eens verwacht ‘een fout van de Natuur op 't spoor te komen, het dode punt der wereld, de schakel die niet houdt, de te ontwarren knoop die ons uiteindelijk een waarheid kenbaar maken zal’.
De fysische wereld van de dingen neemt in Montale's poëzie een uiterst belangrijke plaats in. Enerzijds vormt zij een obstakel dat het hem onmogelijk maakt dieper door te dringen in de essentie van het bestaan, maar anderzijds is het voor hem ook een spiegel waarin iets van het andere, het onbekende, het metafysische, weerkaatst wordt. In dit kader moet ik wijzen op de grote rol die de natuur in Montale's gedichten speelt, vooral de zee en de hemel, maar ook elementen als bergen, meren, rivieren, bomen en planten. Er is echter bij hem nooit sprake van natuurlyriek in de gangbare betekenis van het woord, maar het gaat altijd om de symboliek die hij in de vele verschijningsvormen van de natuur aanwezig ziet.
De ‘totale disharmonie met de werkelijkheid’ waardoor de mens Montale naar zijn eigen zeggen gekenmerkt wordt, komt in zijn poëzie frekwent tot uitdrukking in het thema van de menselijke eenzaamheid en onvrijheid, en in een absoluut geïsoleerd staan van het ik van de dichter in de onbereikbare, of beter ondoordringbare werkelijkheid om hem heen. Maar dit existentiële isolement leidt ook hier niet tot agressies of angsten of klachten, maar uit zich in een berustende melancholie, in een droevige maar dappere overgave aan het leven, in een zwijgend aanvaarden van het lot: ‘het meeste gelijk heeft hij die zwijgt’, zegt hij ergens.
Op 12 oktober j.l. is Eugenio Montale 79 jaar geworden. En zonder twijfel zal de dichter - ‘het oudgeworden kind dat eigenlijk niet moest denken’, zoals hij zichzelf eens noemde - de toekenning van de ‘Premio Nobel’ als een welkom verjaardagscadeau hebben beschouwd. Nadat een aantal jaren geleden, in 1959, zijn landgenoot Salvatore Quasimodo reeds de Nobelprijs voor literatuur ontvangen had, is nu Montale de tweede moderne Italiaanse dichter aan wie deze onderscheiding - volkomen verdiend - te beurt valt. En als ik Montale en Quasimodo noem, dan komt vanzelf ook de naam van Giuseppe Ungaretti bij mij op. Want deze drie dichters hebben door hun van alle zinnelijke elementen gezuiverde nieuwe manier van dichten (de zogenaamde ‘poesia ermetica’) de koers van de moderne Italiaanse poëzie uitgezet. Zij zijn het geweest die boven de sentimentaliteit van dichters als Pascoli, de ironie van een Gozzano en het rhetorische pathos van D'Annunzio uitstegen om nieuwe, meer serieuze en essentiële problematieken onder ogen te zien. Waarbij zij in feite de lijn van de grote Italiaanse poëtische traditie voortzetten en bewust of onbewust aanknoopten bij de indrukwekkende lyriek van Leopardi.
Overigens zijn bij Montale formeel gezien allerlei invloeden aanwijsbaar, zelfs van de qua karakter ver van hem afstaande D'Annunzio. En dat ontkent hij ook niet. In zijn Intervista Immaginaria van 1946 zegt hij: ‘Mijn gedichten zijn paddestoelen die in het bos uit de grond opschoten. Het bos was niet maagdelijk meer, maar met vele soorten van ervaring en lectuur bemest’. Van de Italianen oefende, zoals gezegd, vooral Leopardi invloed op hem uit en van de buitenlanders met name de Franse symbolisten (Mallarmé bijvoorbeeld) en Thomas S. Eliot.
Heel zijn leven is Eugenie Montale op zeer veelzijdige wijze bezig geweest met literatuur. In de twintiger jaren van deze eeuw begon hij gedichten te publiceren, iets waarmee hij tot op de dag van vandaag is blijven doorgaan. En passant maakte hij naam als criticus (o.a. door zijn ‘ontdekking’ van de romanschrijver Italo Svevo) en als vertaler (o.a. van Eliot, Shakespeare, Steinbeck en Cervantes). Van 1929 tot 1938 was hij in Florence directeur van het literair kabinet Vieusseux, een functie waaruit hij ontslagen werd omdat hij geen lid was - en ook niet wilde worden - van de fascistische partij. Momenteel is Montale werkzaam als redacteur voor literatuur en muziek bij de Corriere della Sera.
De hierna volgende door mij vertaalde gedichten van Montale zijn te vinden in de drie belangrijkste bundels van de dichter, het eerste in zijn Ossi di Seppia uit 1925, het tweede in Le occasioni uit 1939 en het derde in La bufera e altro uit 1957. Gezien het min of meer hermetische karakter van bepaalde passages lijkt mij een korte toelichting niet overbodig. Het eerste gedicht, I limoni, kan representatief geacht worden voor Montale's thematiek: het verwoordt de onmogelijkheid voor de mens om uit zijn isolement naar buiten te treden en de diepere waarheid van zijn bestaan te ontdekken; het tweede, Dora Markus, is de suggestieve beschrijving van een vrouw die in de herinnering van de dichter herleeft op twee ver van elkaar liggende momenten (het eerste gedeelte werd geschreven in 1926 en het tweede in 1939), eerst bij de haven van Ravenna, Porto Corsini, waar hij haar ontmoette, en later in Karinthië; in het derde, L'anguilla, vergelijkt de dichter zijn poëzie - die hij in de slotverzen aanspreekt - met een aal, symbool van levenswil en creatie.