eerste dagen van mijn vriendschap met Hubert was u hier aanwezig, in deze kamer... scheen uw licht op het grauwe en dramatische leven van twee eenzame mensen... die door het lot op zo genadige wijze tot vriendschap zijn gebracht...’
‘Alstublieft, zo moet u niet praten... werkelijk, dat moet u niet doen. Inderdaad, Hubert en ik hebben elkaar altijd goed begrepen... Maar weet u, we waren nog maar kinderen... Later ging hij leren, ik ging leren... Maar u kijkt zo treurig... er is toch zeker wel iemand die aan u denkt. U mag de moed niet verliezen... Onze Lieve Heer...’
‘Er is niemand die aan mij denkt. Niemand, niemand, niemand... Geen meisje dat haar hand in de mijne laat rusten... niemand die me... ach, de allergewoonste dingen zegt... zoals bijvoorbeeld: laten we nog een beetje gaan wandelen... in de tuin, in de schaduw... waar het vol bomen en frambozen is... waar we ons onder de bladeren voor de zon kunnen verstoppen en op adem komen... op adem komen als twee vogels die door de warmte bevangen zijn.... totdat de hitte voorbij is en de prille nacht zijn eerste sterren uitstrooit.’
‘Hemel... u praat zo bijzonder... u praat zo mooi.’
‘Omdat ik dichter ben.’
‘Dichter?’
‘Ja, dichter. Vandaar mijn dubbele lijden... dat gevoel van smart om alles... al die pijn om anderen... een heel leven dat gebrandmerkt is door lijden... Maar wat heeft het voor zin erover te praten? U gaat straks naar het kantoor van de hoofdzuster, daarna met uw moeder naar het station, en alles is voorbij. En ik blijf hier, misschien wel voorgoed, en het verdriet zal niet van mij wijken.’
‘De dokter heeft tegen mijn moeder gezegd dat u hier over twee maanden weggaat.’
‘Oh, twee maanden... Gelooft u dat? En zelfs als het waar was, wat dan nog? Weer hetzelfde als daarvoor: souterrains of zolderkamers... het onveranderlijke lot van een Pool - iedereen glimlacht tegen hem en wenst hem het beste op zijn verdere levensweg... Maar waarheen leidt die weg?’ riep hij plotseling uit. ‘Waarheen?!’ En hij voegde er zachter, bijna fluisterend aan toe: ‘Hubert kende de zekerste weg... en die is hij gegaan. Hij zal nu gelukkig zijn. Maar ik? Zelfs als ik hier wegga... wat dan nog? Leven zonder hoop, zonder familie, zonder... maar... oh, neemt u me niet kwalijk, zo mag 'n mens niet praten... wat ik daar gezegd heb is een zonde. En met een zonde beledig je God de Heer... en dat nog wel in het bijzijn van iemand als u...’
‘Gelukkig bent u gelovig. God zal u helpen... en ik zou graag...’ Ze hield op met praten. Ze begon te huilen en met een klein dameszakdoekje over haar ogen te wrijven die de kleur van hazelnoten hadden.
En Cuculowski dacht: Zal ik?... Nee, nog niet. Nu dan? Nee, nog niet. Nu? Ja, nu. En hij pakt haar hand.
‘Neemt u me vooral niet kwalijk. Ik had mijn hart niet moeten uitstorten. Want wat heeft het voor zin? Om weer opnieuw te lijden?’
Lineke huilt niet meer. Ze laat haar hand in de zijne.
‘De dokter heeft bewondering voor u. Hij heeft tegen mama gezegd dat u niets anders doet dan lezen en studeren...’ Ze haalt haar hand nog steeds niet terug. ‘Trekt u het zich niet zo aan... het komt allemaal in orde... Wij zullen voor u bidden.’
‘Dank u!’ En hij kust haar poezelige hand, op Poolse wijze. En slaat zelfs onder de dekens zijn hielen tegen elkaar, als een militair. Nu trekt ze haar handje terug uit de hand van de Pool en fluistert:
‘Alstublieft, dat moet u niet... bij ons...’
‘Dank u voor uw meegevoel dat ik niet waardig ben.’ En bidt vooral voor mij. Tot de litanieën jullie tanden doen knersen, stomme patatvreters die jullie zijn...
‘U woont in Brussel?’
‘Ja en nee. Dat wil zeggen, ik heb er gewoond, maar nu woon ik volgens mijn identiteitsbewijs in het sanatorium. Dat wil zeggen nergens. Tussen gezondheid en dood.’
‘Zo mag u toch niet spreken... En na uw studie... dan gaat u zeker terug naar Polen?’
‘N-nee. Dat zie ik nog wel. Misschien blijf ik hier ergens hangen... of ga ik naar Australië, of de Kongo. Werken in een zinkmijn of kopermijn, of ergens in de wildernis... U weet ook wel dat dat het lot van de Pool is, dat dat zijn beloning is voor de strijd om Europa's vrijheid.’
‘Bent u krijgsgevangene geweest?’
‘Nee. Ik heb in een concentratiekamp gezeten.’
‘Oh, mijn God!’ En zij pakte zijn hand beet. Alsof hij haar zoon was. Zij, de Spaanse zonder taille, houdt zijn hand vast alsof hij haar zoon is. Wat maakt het uit dat ze een jongedame is, van onderen nog maagdelijk en stevig op slot - van boven zijn haar lippen, gedachten en handen die van een moeder. Een moedertje. Een moeke voorde gewonden, voor de eenzamen. Troosteres van de bedroefden. Met zwart haar... ‘Wat moet u geleden hebben... U zult zien dat uw lot zich ten goede zal keren... dat... God, wat kan ik voor u doen...’ En opnieuw kust Cuculowski haar hand. En opnieuw trekt zij hem terug. Bij dit gebaar viel er een lichtstraal op haar horloge. O mijn God, vijfover halftwaalf al.
Ze heeft zich van hem losgemaakt, nog helemaal rood. Mijn kleine Cordoba, zonder taille, maar met flinke billen. Cordoba in de Goede Week.
‘Krijgt u veel brieven?’
‘Nnn-ee... van wie zou ik die moeten krijgen?’
‘Staat u mij dan toe... alstublieft... u af en toe een woordje te schrijven.’
‘Maar... juffrouw Elisabeth.’
‘Lineke.’
‘Dank u... juffrouw Lineke. Hoe moet een eenzaam man als ik zijn dankbaarheid betuigen voor zoveel medelijden... voor zoveel belangeloze goedheid... Dank u.’ En hij drukte zijn lippen opnieuw op haar hand, maar tegelijk keek hij op en drong met zijn ogen in de hare. Diep. Ze rukte zich van hem los. En in de deuropening... Cordoba, Cordoba, boerenmeid met rozen onder haar huid... riep zij hem toe: