De knuppel in het hoenderhok
Antwoord aan De Haan
Het is verheugend dat De Haan de moeite heeft genomen om een aantal principiële, zakelijke bezwaren naar voren te brengen tegen de serie ‘Vormen van literatuurwetenschap’. Onderzoek is gebaat bij beargumenteerde meningsverschillen en ook trekken we er persoonlijk profijt van wanneer we worden gedwongen onjuiste ideeën te herzien of op te geven.
De Haans bezwaren, hoe welkom ook, zijn voor het merendeel niet steekhoudend. Er zijn maar twee punten waarop hij gelijk heeft, namelijk wanneer hij zegt het een omissie te vinden, dat niet duidelijk is gemaakt binnen welk methodologisch kader literair-wetenschappelijk onderzoek volgens ons het beste ondernomen zou kunnen worden. Zoals ook in het slotstuk (De Revisor II/4) staat, wilden we oorspronkelijk eindigen met te zeggen op welke wijze de opvattingen van Lakatos en Kuhn naar ons idee voor het literatuurwetenschappelijk onderzoek bruikbaar zijn. We wilden een preciese maar soepele vorm van methodologie verdedigen, ook gezien de graad van ontwikkeling van de literatuurwetenschap. Ons bleek echter, dat er nogal grote misverstanden waren gerezen over met name de funktie en de reikwijdte van ons beroep op bepaalde, globale, methodologische uitgangspunten. We gaven er de voorkeur aan in de definitief laatste aflevering van de artikelenreeks de ergste van deze misverstanden weg te nemen in plaats van ons oorspronkelijke plan - een toepassing van de ideeën van Lakatos en Kuhn - uit te voeren. Achteraf, ook gezien De Haans reaktie, hadden we er beter aan gedaan onze eigen methodologische opvattingen uiteen te zetten en af te zien van een operatie reddend zwemmen.
De Haan heeft ook gelijk wanneer hij protesteert tegen de kwalifikatie ‘ongehoord’ voor de hermeneutische taalopvatting. Deze opmerking is ongelukkig, niet omdat autoriteiten als Sapir, Wittgenstein en Quine een vergelijkbare taalopvatting huldigen, maar omdat zo voorbijgegaan wordt aan de moeilijkheden rond deze taalopvatting. Niet het idee dat de taal een ingebakken wereldbeeld heeft is problematisch, maar wel dat dit wereldbeeld volgens de hermeneutische filosofie als betrouwbare achtergrondkennis geldt bij de studie van verschijnselen uit de werkelijkheid. In het slotstuk (De Revisor II/4) hebben we deze kwestie - heel summier - aangeroerd.
Met de andere punten van De Haan stemmen we niet in. We zullen de hoofdzaken uit zijn stuk kort bekommentariëren.
Hoe gek De Haan dit ook mag vinden, de stelling kan verdedigd worden dat het gigantische pluralisme van benaderingen binnen de literatuurwetenschap te reduceren valt tot twee typen onderzoek. Psychoanalytische, sociologische, Ideengeschichtliche, enz. benaderingen van de literaire tekst zijn heel wel te zien als vormen van hermeneutisch onderzoek. Tussen de opvattingen van Jakobson, Todorov, de groupe mu, de ‘tekstgrammatici’ bestaan voldoende raakpunten om deze richtingen te zien als één vorm van onderzoek. Het is legitiem en verhelderend te kijken in hoeverre allerlei op het oog verschillende benaderingen van literatuur overeenkomstige postulaten huldigen over de aard van de literaire tekst en over de manier waarop teksten onderzocht moeten worden. We geven toe dat we niet alle richtingen uitputtend hebben besproken, maar dit kan niet als verwijt gelden.
Het is niet zo, dat de stelling wordt gehuldigd dat de hermeneutiek ‘fout’ en ‘geen serieuze aandacht waard’ zou zijn. De hermeneutiek is een rijk en fascinerend onderzoeksterrein en kennis van de hermeneutiek is vitaal voor de literatuurwetenschap. Toch kan men skeptisch staan ten opzichte van de hermeneutische filosofie. De status van normatieve elementen in het wetenschappelijk onderzoek, het hermeneutische begrip ‘ervaring’, het hermeneutische waarheidsbegrip, de rol van de taal, de door De Haan terecht als zinloos beschouwde tegenstelling nomothese - idiografie: al deze sleutelkwesties binnen de hermeneutiek geven minstens aanleiding tot het zetten van vraagtekens bij de houdbaarheid van de hermeneutiek als kader voor wetenschappelijk onderzoek, zonder dat dit tot verkettering van deze discipline hoeft te leiden.
De Haan begaat een fout, wanneer hij zegt dat de visie op bepaalde aspekten van het menselijk bestaan die in een literair werk besloten kan liggen door ons gelijkgeschakeld wordt met het volgens de hermeneutiek in de taal ingebakken wereldbeeld. Dit is nooit gezegd. Er is alleen op gewezen dat het, in een bepaalde vorm van literatuurwetenschap algemeen beleden, idee dat een literaire tekst altijd een kijk op de wereld bevat, mogelijk samenhangt met de hermeneutische taalopvatting die deze vorm van literatuurwetenschap hanteert.
Het is niet zo dat we iedereen die ervan uitgaat dat de zinnen in een tekst een samenhang vertonen, samen een geheel vormen, tot de hermeneutiek rekenen en beschuldigen van het huldigen van een normatief postulaat. Het lijkt ons juist een bizonder mooi en vruchtbaar uitgangspunt te veronderstellen dat de zinnen in een tekst samenhangen. Onze bezwaren richtten zich tegen de koerante opvatting dat een tekst een geheel ‘is’, waarin ‘alles met alles samenhangt’. Deze opvatting, die sterk naar voren treedt in de problematiek rond de hermeneutische cirkel, ontslaat de onderzoeker van de plicht aan te geven uit welke delen het ‘geheel’ bestaat en stelt hem vrij om alles wat hij tijdens zijn lektuur ervaart of meent te ervaren als eigenschappen van de tekst te zien. ‘Eenheid’ duidt geen immanente eigenschap van een tekst aan die zou garanderen dat alles wat men